ECLI:NL:GHSHE:2020:2878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
200.270.764_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 september 2019 aangevochten, waarin de partneralimentatie voor de vrouw was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft haar verzoek tot verhoging van de alimentatie ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van eerdere uitspraken en heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 16 oktober 2018, de datum waarop de vrouw haar verzoek indiende. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.973,-- netto per maand, rekening houdend met wettelijke indexering. De man heeft zijn draagkracht voor partneralimentatie vastgesteld op € 421,-- bruto per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet gehouden is om teveel ontvangen alimentatie terug te betalen, omdat deze gelden zijn verbruikt overeenkomstig haar behoefte. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie is vastgesteld op € 421,-- per maand, met ingang van 16 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.270.764/01
zaaknummer rechtbank : C/02/351680 FA RK 18-5996
beschikking van de meervoudige kamer van 17 september 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer te Rijen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Mudde-Zeevaart te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 17 september 2019, verbeterd bij beschikking van 28 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer alsmede naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2018 onder zaaknummer C/01/339384 / FA RK 18-5046.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 16 december 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 september 2019, verbeterd bij beschikking van 28 november 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 17 april 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht aan de zijde van de vrouw van 8 juli 2020, ingekomen op 8 juli 2020;
  • een journaalbericht aan de zijde van de man van 9 juli 2020, ingekomen op 9 juli 2020;
  • een brief van de zijde van de man van 22 juli 2020 met producties 15 tot en met 18, ingekomen op 22 juli 2020;
  • een brief van de zijde van de vrouw van 24 juli 2020 met producties 6 tot en met 17, ingekomen op 24 juli 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 augustus 2020 met productie 18, ingekomen op 3 augustus 2020;
  • een brief aan de zijde van de man van 7 augustus 2020, ingekomen op 7 augustus 2020.
2.5.
Desgevraagd hebben partijen er bij voornoemde journaalbericht van 8 juli 2020 respectievelijk 9 juli 2020 mee ingestemd dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting op hun standpunten te geven en nadere stukken over te leggen. Zij hebben dat bij voornoemde brieven en journaalbericht van 22 juli 2020, 24 juli 2020 en 3 augustus 2020 gedaan.
2.6.
Nadat partijen gebruik hebben gemaakt van de door het hof geboden mogelijkheid om schriftelijk een nadere toelichting op hun standpunten te geven en nadere stukken te overleggen, is ingekomen een brief van mr. Van Reeven-Özer van 2 september 2020 met bijlagen. Nu het hof reeds een datum voor uitspraak had bepaald, merkt het hof de brief aan als een verzoek om heropening van de zaak. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt. Het hof wijst het verzoek af, nu uit de door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever niet blijkt dat hij daadwerkelijk geen bonus krijgt. Mocht duidelijk worden in de komende maanden dat de man inderdaad geen bonus zal krijgen, dan gaat het hof ervan uit dat partijen met de in de beschikking neergelegde uitgangspunten er in onderling overleg proberen uit te komen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 27 augustus 2004 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige 2] ).
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 20 april 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uit maken van de die beschikking.
In voornoemd echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen:
“2. LEVENSONDERHOUD
2.1.
Behoefte aan partneralimentatie
2.1.1.
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van partijen vast op € 1.859,-- netto per maand. De behoefte is berekend op basis van 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Op het gezinsinkomen zijn de kosten van de kinderen in mindering gebracht. Het netto gezinsinkomen bedroeg € 4.026,-- per maand en de kosten van de kinderen € 927,-.
2.2.
Partneralimentatie
2.2.1.
Uit de draagkrachtberekening is gebleken dat er op dit moment wel behoefte, maar geen draagkracht is voor partneralimentatie. Partneralimentatie wordt daarom niet overeengekomen. Bij toekomstige financiële wijzigingen (zoals veranderingen in het inkomen of wijziging van de woonlasten) waardoor draagkracht ontstaat, hebben partijen afgesproken dat een herberekening zal plaatsvinden. Indien uit de herberekening blijkt dat er draagkracht is dan zullen partijen nieuwe afspraken maken over de partneralimentatie. De vrouw doet uitdrukkelijk geen afstand van partneralimentatie.”
In voornoemd ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen:
“8.
Financiën
Kosten kinderen
De afspraken die zijn gemaakt over de verdeling van de kosten van de kinderen zijn zoveel mogelijk gebaseerd op een draagkrachtberekening conform het rapport Alimentatienormen. Uit de berekening blijkt dat de kinderen een behoefte hebben aan kinderalimentatie van € 927,-- per maand, Dat bedrag is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 4026,- per maand.
De ouders zullen de kosten van de kinderen naar rato van inkomen betalen. De vader zal een bedrag van € 816,- per maand en de moeder een bedrag van € 111,- per maand bijdragen in de kosten voor de kinderen.
Aangezien de kinderen gemiddeld 2 dagen per week bij de vader verblijven, geldt voor hem een zorgkorting van 25%. De vader stort € 584,- (aandeel minus de zorgkorting per eerste van de maand op een door de moeder aan te wijzen rekening, te beginnen vanaf de eerste van de maand nadat de huishoudens zijn gesplitst.
Hoge kosten voor school en kinderopvang zijn niet inbegrepen in de totale kosten voor de kinderen en worden door beide ouders naar rato van inkomen verdeeld. Onder hoge kosten worden uitzonderlijke kosten verstaan waarvoor geen compensatie mogelijk is met andere uitgaven of waarvoor (nagenoeg) geen vergoedingen ontvangen worden.”
De echtscheidingsbeschikking is op 30 april 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 16 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 bepaald op € 945,-- per maand en met ingang van 1 januari 2019 bepaald op € 964,-- per maand. Rekening houdende met de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie thans € 988,10 per maand.
4.2.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw in eerste aanleg tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw af te wijzen dan wel een zodanige beslissing te geven die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.2.1.
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
4.3.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man ten behoeve van de vrouw te bepalen partneralimentatie met ingang van 18 mei 2018 te bepalen op € 1.486,-- bruto per maand, althans op een dusdanig bedrag hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 945,-- respectievelijk € 964,-- bruto per maand, met ingang van een dusdanige datum niet later dan 16 oktober 2018, als het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.1.
Bij brief van de advocaat van de vrouw van 24 juli 2020 heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en verzoekt met ingang van 18 mei 2019 een bijdrage vast te stellen van € 1.659,-- per maand en met ingang van 1 januari een bijdrage van € 1.917,--.
4.3.2.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw ongegrond te verklaren en af te wijzen, zo nodig onder verbetering van de feiten en gronden.
4.4.
De grieven van partijen zien op de ingangsdatum, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum (grief 1 van de man, incidentele grief 1 van de vrouw)
5.1.
De rechtbank heeft als ingangsdatum 16 oktober 2018 gehanteerd, de datum waarop de vrouw het verzoek heeft ingediend bij de rechtbank.
5.2.
Volgens de man kan de bijdrage niet eerder ingang dan 16 april 2019. De man stelt ter toelichting dat de rechtbank er zes maanden – gerekend vanaf de mondelinge behandeling – over heeft gedaan om de beschikking te geven. Als gevolg daarvan is een achterstand ontstaan over een periode van 12 maanden. De man heeft weliswaar reserveringen gedaan voor de betaling van een bijdrage aan de vrouw, maar geen rekening gehouden met de hoogte zoals deze door de rechtbank is vastgesteld. De berekening door de rechtbank bevat fouten, maar de rechtbank is niet over gegaan tot herstel. Door als ingangsdatum 16 april 2019 te hanteren wordt de achterstand verkort met een periode van zes maanden. De man kan de achterstand, naast de verschuldigde bijdragen voor de vrouw en de kinderen, niet voldoen. De vrouw heeft het LBIO inmiddels ingeschakeld en is niet bereid de executiemaatregelen op te laten schorten.
Niet juist is dat de man tijdens de mediation niet zou hebben meegewerkt aan het maken van een alimentatieberekening na levering van de echtelijke woning. De berekening kon nog niet gemaakt worden omdat zijn toekomstige woonlasten niet bekend waren.
5.3.
Volgens de vrouw dient de bijdrage in te gaan op 30 juli 2018. Bij echtscheidingsconvenant is bepaald dat de man op dat moment vanwege de lasten van de echtelijke woning nog geen draagkracht had voor partneralimentatie, maar dat de alimentatie zou worden her berekend wanneer er sprake zou zijn van een wijziging (bijvoorbeeld in woonlasten). Die situatie deed zich per 18 mei 2018 voor, toen de woning is geleverd aan koper(s). De eerste brief aan de man dateert van 30 juli 2018. Tijdens de mediaton is uitvoerig gesproken over de situatie na verkoop van de echtelijke woning. De man wilde voor die situatie echter geen berekening laten maken. De man wist en behoorde te weten dat hij vanaf de levering van de echtelijke woning partneralimentatie zou moeten betalen. Temeer nu de man vervolgens maandenlang nagenoeg gratis bij zijn ouders heeft gewoond.
De vrouw ontkent dat de man geen reservering heeft kunnen doen. De man heeft steeds geprobeerd om zijn onderhoudsverplichting te ontlopen. Hij heeft geweigerd in onderling overleg een redelijke bijdrage te leveren. Uit de verkoop van de echtelijke woning heeft de man een aanzienlijk geldbedrag ontvangen dat hij niet heeft gebruikt voor de aankoop van zijn nieuwe woning. De vertraging bij de rechtbank dient niet afgewenteld te worden op de vrouw.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Nu de vrouw eerst op 16 oktober 2018 haar verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, is het hof van oordeel dat de man naar redelijkheid eerst vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met door hem te betalen partneralimentatie. Een latere ingangsdatum – 16 april 2019, zoals door de man gesteld – ligt niet in de rede. De omstandigheid dat de rechtbank er ruim zes maanden over heeft gedaan om de bestreden beschikking af te geven, is niet te wijten aan de vrouw en zij mag hier dan ook niet de dupe van worden. Deze omstandigheid doet overigens verder niets af aan hetgeen hiervóór door het hof is overwogen. De grieven van de man en de vrouw falen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.859,-- bedraagt (in 2017). Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte thans € 1.973,-- (netto) per maand.
Behoeftigheid (grief 2 van de man, incidentele grief 3 van de vrouw)
5.6.
De rechtbank heeft overwogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij 28 uur per week gaat werken. De rechtbank heeft becijferd dat zij daarmee een inkomen kan genereren van € 1.365,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Rekening houdend met de van toepassing zijnde premies en heffingskorting en verschuldigde inkomstenbelasting, alsmede haar aandeel in de kosten van de kinderen van € 232,-- per maand, heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw becijferd op € 1.315,-- bruto per maand.
5.7.
Volgens de man moet de vrouw in staat worden geacht 36 uur per week te werken, zodat zij een inkomen kan genereren van € 1.755,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, althans in ieder geval het minimumloon. De vrouw werkt nu 22,5 uur. Zij is 39 jaar oud en heeft een goede gezondheid. De kinderen zijn 12 en bijna 10 jaar oud, zodat hun zorg niet in de weg staat aan een fulltimebaan voor de vrouw. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet, naast de omstandigheid dat zij zoveel als mogelijk samen met de man in de volledige behoefte van de kinderen voorziet. Er zijn diverse vacatures voor verkoopmedewerker schoenen en kleding. Volgens de man is ook bij haar werkgever onlangs een vacature geweest voor 16,5 uur. De vrouw toont niet aan dat zij fysieke beperkingen heeft waardoor zij haar uren niet kan uitbreiden. De man heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met een aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 232,-- per maand in plaats van de overeengekomen € 111,-- per maand.
5.8.
De vrouw stelt dat tussen partijen grote verschillen bestaan als het gaat om werkervaring, opleidingsniveau en aldus verdiencapaciteit. Dit is mede ontstaan door keuzes die partijen tijdens het huwelijk samen hebben gemaakt. Een uitbreiding van haar werkuren is momenteel niet mogelijk, niet bij haar werkgever, maar ook niet zonder meer elders. De vrouw werkt in de detailhandel waar de kosten enorm onder druk staan. Normaliter kiest men liever voor jongere en dus goedkopere krachten. Er zijn slechts incidenteel extra uren beschikbaar. De vrouw heeft een zwakke rug, zij moet steunzolen dragen ter ondersteuning. In januari 2020 is de vrouw drie weken uitgevallen als gevolg van opnieuw ernstige rugklachten. Daarvoor is zij in Rotterdam behandeld en heeft zij pijnstilling gekregen. De vrouw heeft een beperkte belastbaarheid die het niet mogelijk maakt om haar uren verder uit te breiden, laat staan om fulltime te gaan werken. Daarnaast heeft de vrouw zorgtaken voor de kinderen. Het vergt een ingewikkelde logistieke planning rekening houdende met school en vrijetijdsbesteding van de kinderen. Dit valt niet te combineren met fulltime werken in de detailhandel, wat werk in de avond en in het weekend impliceert. De vrouw is door de opstelling van de man veel tijd kwijt met onder meer hulpverlening voor [minderjarige 2] en communicatie via de gezinsmanager. [minderjarige 1] heeft veel last van de scheiding van haar ouders en met name van het feit dat haar vader nu een relatie heeft met een voormalig stagiaire van haar eigen basisschool. De man gaat een gesprek met [minderjarige 1] via maatschappelijk werk uit de weg. [minderjarige 1] voelt zich hierin niet gehoord/erkend door haar vader. De man neemt geen initiatief tot contact met [minderjarige 1] .
5.9.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij 28 uur per week gaat werken. Het hof neemt, na eigen weging en beoordeling, over hetgeen de rechtbank daartoe onder rov. 3.14 van de bestreden beschikking heeft overwogen. Het hof voegt daar nog aan toe dat op dit moment van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij fulltime gaat werken, zoals de man heeft betoogd. Hoewel de dochter van partijen inmiddels een leeftijd heeft bereikt dat zij een aantal uur alleen thuis kan zijn, is de zoon van partijen daarvoor nog te jong. Bovendien is gebleken dat de vrouw op dit moment de volledige zorg heeft voor de kinderen, nu na eerder al [minderjarige 1] sinds half maart van dit jaar ook [minderjarige 2] volledig bij de vrouw verblijft.
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de grief van de man, als de incidentele grief van de vrouw faalt. Derhalve gaat het hof voor de aanvullende behoefte van de vrouw uit van het door de rechtbank becijferde bedrag van € 1.315,-- bruto per maand. Aan de stelling van de man, dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 232,-- per maand in plaats van de overeengekomen € 111,-- per maand, gaat het hof voorbij, nu uit de stukken naar voren is gekomen dat [minderjarige 1] nog altijd geen contact heeft met de man.
Draagkracht van de man
Inkomen
5.11.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een inkomen van de man van € 4.215,29 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met een bonus van € 6.774,-- per jaar, een belaste communicatievergoeding van € 20,-- per maand, een onbelaste communicatievergoeding van € 30,-- per maand, een onbelaste onkostenvergoeding van € 100,-- per maand.
Bonus (grief 3 van de man)
5.12.
De man stelt dat dat voor 2019 niet kan worden uitgegaan van een bonus van € 6.774,-. Het is elk jaar afwachten welk bedrag aan bonus de man ontvangt. In 2016 was deze € 2.677,78, in 2017 € 5.138,77 en in 2018
€ 6.774,47. Van een jaarlijkse verdubbeling van de bonus is geen sprake.
5.13.
De vrouw stelt dat de man in het licht van de echtscheiding afspraken heeft kunnen maken met zijn werkgever over het gedeeltelijk later uitbetalen van de bonus. In 2017 is de man een andere functie gaan bekleden, zodat zijn bonussen voor 2017 niet representatief zijn. In alle jaren is een stijging te zien van de bonussen.
5.14.
Het hof overweegt als volgt.
Als productie 16 bij de brief van de man van 22 juli 2020 zijn loonstroken overgelegd. Uit de loonstrook van februari 2020 volgt dat de man over 2019 een bonus heeft ontvangen van € 7.179,12. Gelet op de stellingen van partijen ziet het hof aanleiding om uit te gaan van het gemiddelde van de door de man ontvangen bonussen over 2017, 2018 en 2019. Daarbij overweegt het hof nog dat het gelet op de huidige onzekere tijd, niet onaannemelijk is dat in de komende jaren de hoogte van de door de man te ontvangen bonussen zal afnemen. Mitsdien houdt het hof rekening met een gemiddelde bonus van (5.138,77 + 6.774,47 + 7.179,12 / 3=) € 6.364,12 per jaar.
Dertiende maand (incidentele grief 3 van de vrouw)
5.15.
Partijen zijn het erover eens dat er rekening gehouden moet worden met een dertiende maand. Derhalve houdt het hof hier rekening mee.
Onbelaste communicatievergoeding van € 30,-- per maand (grief 4 van de man).
5.16.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de onbelaste communicatievergoeding van € 30,-- per maand die de man van zijn werkgever ontvangt. De vergoeding staat tegenover werk gerelateerde kosten, zodat deze niet als klein netto inkomen kan worden aangemerkt.
5.17.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de vergoeding staat tegenover werk gerelateerde kosten.
5.18.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank, houdt het hof geen rekening met de onbelaste communicatievergoeding van € 30,-- die de man maandelijks van zijn werkgever ontvangt. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat tegenover deze vergoeding daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
Onbelaste onkostenvergoeding van € 150,-- per maand (grief 5 van de man, incidentele grief 4 van de vrouw)
5.19.
De man stelt dat de rechtbank van zijn onbelaste onkostenvergoeding van € 150,-- per maand ten onrechte een bedrag van € 100,-- heeft aangemerkt als verkapt (netto) inkomen. Hij voert aan dat de vergoeding bedoelt is voor allerlei bijkomende kosten zoals eten en drinken, toiletbezoek en representatiekosten. Hij is regelmatig onderweg en bezoekt ook diverse locaties met klanten, zodat van hem verwacht wordt dat hij er representatief uitziet. Ook luncht hij met klanten en nuttigt drankjes met deze klanten. Hij hoeft deze kosten niet te verantwoorden richting zijn werkgever, zodat hij bonnetjes niet heeft bewaard.
5.20.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het volledige bedrag van € 150,-- moet worden aangemerkt als netto-inkomen van de man. Daartoe voert zij aan dat de man altijd zijn lunch meeneemt van huis. Lunch- en overige kosten kan de man bovendien declareren bij zijn werkgever.
5.21.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man slaagt. Gebleken is dat de man een functie uitoefent waarbij hij veel onderweg is en het hof acht het gezien de hoogte van de vergoeding aannemelijk dat tegenover genoemde onkostenvergoeding daadwerkelijk kosten staan. Derhalve houdt het geen rekening met deze vergoeding.
5.22.
Resumerend houdt het hof rekening met het navolgende inkomen:
- € 4.215,29 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 13 maand;
- bonus van € 6.364,12 per jaar
- belaste communicatievergoeding van € 20,-- per maand.
5.23.
Verder houdt het hof in fiscale zin rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting.
Lasten
5.24.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
Woonlasten (incidentele grief 5 van de vrouw)
5.25.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 766,-- aan hypotheekrente.
5.26.
De vrouw stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de man geacht kon worden om zijn aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning aan te wenden voor de aankoop van zijn huidige woning, met verlaging van zijn woonlast tot gevolg. Dit heeft de vrouw ook moeten doen. De man profiteert daarvan in de jusvergelijking. De noodzaak om die gelden, in ieder geval € 70.000,--, aan andere doeleinden te besteden is niet gebleken.
5.27.
De man heeft de grief van de vrouw weersproken. Volgens hem mag hij een woonlast hebben die ongeveer gelijk is aan een derde van zijn netto besteedbaar inkomen.
5.28.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de netto woonlast die de man heeft op grond van de hypothecaire verplichting die hij is aangegaan, niet onredelijk is. Hetgeen de vrouw in hoger beroep meer of anders heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
Samenwonen (incidentele grief 6 van de vrouw)
5.29.
De vrouw stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de man zijn woonlasten kan delen met zijn vriendin. De man woont feitelijk samen met zijn vriendin. Zij hebben samen een hond gekocht, die zij gezamenlijk verzorgen en treden op social media steeds gezamenlijk naar buiten. De vrouw gelooft niet dat de vriendin nog bij haar ouders zou wonen. Indien de man ontkent dat hij samenwoont, dan dient hij inzage te verschaffen in zijn financiële huishouding door het overleggen van rekeningafschriften waaruit blijkt welke lasten door wie worden voldaan.
5.30.
De man heeft verweer gevoerd. Hij weerspreekt dat hij samenwoont met zijn huidige partner.
5.31.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw niet, althans onvoldoende concreet gesteld, althans aannemelijk gemaakt, dat de man samenwoont met zijn huidige partner.
5.32.
Resumerend houdt het hof rekening met de volgende woonlasten:
- € 766,37 aan hypotheekrente;
- € 95,-- aan overige eigenaarslasten.
Voorts houdt het hof rekening met een door partijen niet weersproken eigenwoningforfait op jaarbasis van € 1.450,--, afgeleid van de WOZ-waarde van € 223.000,--.
Advocaatkosten (grief 7 van de man)
5.33.
De man stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn advocaatkosten. De man komt niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand, zodat hij het uurtarief van de advocaat moet voldoen. Deze kosten bedragen voor de procedure in eerste aanleg al € 5.000,--. De man meent dat voor de duur van een jaar rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 114,-- per maand.
5.34.
De vrouw weerspreekt dat de man geld heeft moeten lenen voor de procedure. De man kon/kan immers beschikken over een aanzienlijk vermogen aan liquide middelen van € 90.000,--. De man heeft dat bedrag niet aangewend voor de aanschaf van zijn woning. Er is geen aanleiding om rekening te houden met de advocaatkosten.
5.35.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt, conform de Trema richtlijnen bij de bepaling van de draagkracht met advocaatkosten geen rekening gehouden. Van bijzondere omstandigheden is ten deze niet gebleken.
Bijdrage kosten kinderen (grief 6 van de man)
5.36.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 714,-- per maand als het aandeel van de man in de kosten van de kinderen.
5.37.
De man stelt dat hij een bijdrage betaalt van € 596,-- per maand. Rekening houdend met de zorgkorting voor beide kinderen (€ 118,-- per kind) bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen € 832,-- per maand. Dit bedrag hoort thuis onder post 141 van de draagkrachtberekening en niet onder post 134 zoals de rechtbank heeft gedaan.
5.38.
De vrouw stelt dat nu de man geen contact heeft met [minderjarige 1] , alleen met de zorgkorting voor [minderjarige 2] rekening moet worden gehouden. De vrouw weerspreekt dat sprake is van een fout in de berekening van de rechtbank.
5.39.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank, houdt het hof bij het aandeel van de man in de kosten van de kinderen eveneens rekening met de zorgkorting van [minderjarige 1] . Hoewel er op dit moment geen sprake is van contact tussen de man en [minderjarige 1] , gaat het hof ervan uit dat partijen er alles aan zullen doen om contact – met behulp van derden – weer tot stand te brengen. Het hof volgt de man in zijn stelling dat de kosten van de kinderen op post 141 in de draagkrachtberekening moeten worden opgenomen en niet onder post 134.
5.40.
De overige, door partijen niet weersproken, lasten van de man bedragen per maand:
- € 141,-- aan ziektekosten:
- € 144,- premie basisverzekering ZVW en aanvullende verzekering,
- € 32,- eigen risico
- minus € 35,-- in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.
5.41.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.42.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 16 oktober 2018 draagkracht voor een partneralimentatie van € 421,-- bruto per maand.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.43.
Voor de vergelijking van de draagkracht van partijen houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met:
- inkomen € 1.365,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag;
- ingehouden pensioenpremies: € 276,-- + € 48,--;
- € 1.554,-- eigen woning forfait;
- € 250,-- hypotheekrente per maand;
- € 146,-- premie basisverzekering ZVW en aanvullende verzekering;
- € 32,-- eigen risico;
- minus € 40,-- zorgtoeslag;
- minus € 35,-- in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW;
- € 232,-- aandeel in de kosten van de kinderen.
5.44.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 421,--bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Terugbetaling
5.45.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar gebleken financiële positie, niet gevergd kan worden dat zij de tot heden mogelijk teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt. Deze gelden worden geacht overeenkomstig de behoefte van de vrouw te zijn verbruikt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 17 september 2019, verbeterd bij beschikking van 28 november 2019, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw voor levensonderhoud voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen:
  • over de periode van 16 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 945,-- bruto per maand;
  • vanaf 1 januari 2019 een bedrag van € 964,-- bruto per maand,
en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 oktober 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud € 421,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is de op basis van deze beschikking tot op heden teveel ontvangen alimentatie terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 17 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.