6.1.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) [appellant] en zijn vader [vader appellant] (hierna: [vader appellant] ) zijn (mondeling) overeengekomen dat [vader appellant] het registergoed, in de akte van levering omschreven als kantoorpand met verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [plaats] aan de [adres] (hierna: het pand), ook wel bekend als [naam pand] , aan [appellant] verkoopt.
b) Het pand ontstond in de late 17e eeuw toen een lid van de familie [naam familie] twee woonhuizen samenvoegde tot één woonhuis. In 1953 is het pand door de Provincie Limburg aangekocht ten behoeve van de planologische dienst. Sinds 2002 is het pand in gebruik bij de Universiteit Maastricht (producties 1 en 2 bij inleidende dagvaarding).
c) Op 1 juni 2016 heeft [vader appellant] in een e-mail gericht aan [geïntimeerde] onder meer het navolgende geschreven (productie 1 bij conclusie van antwoord).
Ik zou U willen verzoeken het pand [adres] zo spoedig mogelijk te verkopen aan mijn jongste zoon, [appellant] , (…).
(...)
De koopsom bedraagt de door 3 taxateurs op verzoek van de Rechtbank Limburg bepaalde taxatiewaarde in verhuurde staat, zoals blijkt uit bijgaand taxatierapport, zijnde € 1.150.000,- k.k.
Het taxatierapport kunt U downloaden via de navolgende link (…).
(…)
[appellant] blijft de koopsom aan mij schuldig, inclusief de overdrachtsbelasting en Uw kosten (in het concept overzicht begroot op € 1.220.500,-) (…).
U gelieve een 1e hypothecaire inschrijving te willen vestigen op mijn naam voor de koopsom, inclusief de overdrachtsbelasting (6%) (...)
(…)
De akte is in principe een herhaling van de [adres] akte, (…)
Kunt u mij nog een kostenopgave doen toekomen op projecttariefbasis?
(…)
[vader appellant]
Advocaat”
d) [vader appellant] heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 9 juni 2016 als volgt bericht (productie 3 bij conclusie van antwoord).
Zie onderstaand bericht van de heer [fiscaal adviseur]
Dat betekent dat de akte van [appellant] ( [adres] ) zo spoedig mogelijk te worden gepasseerd, met de normale overdrachtsbelasting. (...)”
Het bericht (van 8 juni 2016, eveneens overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord) waarnaar [vader appellant] verwijst, luidt als volgt:
“Ik heb in een casus die enigszins vergelijkbaar is overleg gehad met de belastingdienst. De door mij toegepaste systematiek is door de inspecteur akkoord bevonden.”
e) In de akte van levering van 10 juni 2016 (productie 4 bij conclusie van antwoord) is onder het kopje “omschrijving registergoed” opgenomen:
“het kantoorpand met verdere aanhorigheden (...) staande en gelegen te (...)[adres](...)”
en is onder het kopje “overdrachtsbelasting” onder meer het navolgende bepaald:
“(...) Op de onderhavige verkrijging dient door de koper mitsdien te worden voldaan aan overdrachtsbelasting zes (6%) over (...) € 1.150.000,00 zijnde (...) € 69.000,00 (...).”
De tekst is (op deze onderdelen) volledig gelijkluidend met de tekst van de concept-akte van levering (toegezonden bij e-mail van 9 juni 2016 en overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord).
f) Op 28 maart 2017 is door [geïntimeerde] , namens [appellant] , een bezwaarschrift ingediend bij de belastingdienst. Hierin is door [geïntimeerde] onder meer het navolgende aangegeven.
“(...) Op 10 juni 2016 heb ik een akte gepasseerd (…), door de koper is betaald en aan de belasting is afgedragen een bedrag (…) zijnde 6% van de koopsom. Zulks is, naar thans blijkt, niet juist en dezerzijds is abusievelijk een verkeerd percentage gehanteerd. Immers, het betreft een woning, als bedoeld in art 14, 2e lid van de Wet op de Belastingen van Rechtsverkeer 1970 (WBR), waardoor de verkrijging belast is met het tarief van 2%. (...)”
g) De Belastinginspecteur heeft het bezwaarschrift op 18 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en het bezwaarschrift opgevat als een verzoek om ambtshalve herziening. De aanslag werd, gezien de geldende jurisprudentie ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak, door de belastingdienst gehandhaafd (productie 7 bij dagvaarding).
h) [vader appellant] heeft bij brief van 27 juli 2017, daarbij optredend als advocaat van [appellant] (productie 6 bij dagvaarding), onder meer het navolgende aan [geïntimeerde] bericht:
“(...) is door mijn zoon (...) € 69.000,-, zijnde 6% van de koopsom, ten titel van overdrachtsbelasting (...) betaald, welk bedrag u hebt doorgeleid aan de belastingdienst.
In deze was echter sprake van de overdracht van een woning in de zin van artikel 14 lid 2 WBR, ter zake van welke overdracht een bijzonder tarief van 2% van toepassing is.
Dat er sprake was van de overdracht van een woning was u bekend c.q. had u bekend moeten zijn, temeer u in het bezit bent van de omschrijving van voornoemde registergoederen, genaamd [naam registergoed] (…).”
[vader appellant] heeft [geïntimeerde] in deze brief ten slotte gesommeerd tot betaling van € 46.000,-.
Het geding in eerste aanleg
6.2.1.In deze procedure vordert [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 46.000,- met rente vanaf 27 juli 2017, primair op grond van wanprestatie, subsidiair op grond van onrechtmatige daad, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.[appellant] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. [geïntimeerde] heeft een beroepsfout gemaakt. Hij heeft, gelet op de ontwikkelingen in de jurisprudentie, het onjuiste tarief aan overdrachtsbelasting gehanteerd: 6% in plaats van 2% van de koopsom. Hierdoor heeft [appellant] schade geleden ter hoogte van het verschil tussen deze twee tarieven. [geïntimeerde] is aansprakelijk voor deze schade van € 46.000,-, aldus [appellant] . [appellant] legt aan zijn vordering subsidiair ten grondslag, op basis van hetzelfde feitencomplex, dat sprake is van een onrechtmatige daad.
6.2.3.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten inclusief nakosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep