De beoordeling van het geschil door het hof
De Nederlandse rechter is bevoegd; het hof past Nederlands recht toe
7. Omdat [appellant] in de VS woont, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof moet in dat geval onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van partijen in deze zaak kennis te nemen. Nu [appellant] niet in een lidstaat van de EU woont, wordt de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak in principe niet bepaald door de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (‘Brussel I-bis’), maar door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarbij geldt een uitzondering voor de artikelen 18, 21, 24-26 van de genoemde Brussel I-bis Verordening. Omdat [appellant] in deze procedure is verschenen en daarbij geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, is sprake van een stilzwijgende forumkeuze voor de Nederlandse rechter als bedoeld in artikel 26 van de Brussel I-bis Verordening. Aangezien het geschil ook niet gaat over een onderwerp dat op grond van artikel 24 van de Brussel I-bis Verordening tot de exclusieve bevoegdheid van een andere rechter behoort, is de Nederlandse rechter bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
8. Hoewel [geïntimeerde] in het kader van de bevoegdheid wel heeft aangevoerd dat het Weens Koopverdrag van toepassing is, heeft zij haar stellingen – net als [appellant] – geheel gegrond op Nederlands recht en heeft zij noch [appellant] zich beroepen op enige regel van het Weens Koopverdrag. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank Nederlands recht toegepast, en nu geen van partijen hiertegen in appel is opgekomen, ziet het hof zich gebonden aan het – impliciete – standpunt van de rechter in eerste aanleg over Nederlands recht als toepasselijk recht.
De eisvermeerdering van [geïntimeerde] wordt toegestaan (de oorspronkelijke conventie)
9. Anders dan bij de rechtbank, vordert [geïntimeerde] nu 'primair' dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 55.417,-, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Die vordering is gebaseerd op het feit dat zij niet langer aanspraak maakt op de halve verkoopopbrengst van het paard, maar op de gehele opbrengst. [appellant] heeft tegen deze eisvermeerdering bezwaar gemaakt, maar het hof gaat daaraan voorbij omdat een eisvermeerdering die bij de eerste gelegenheid in hoger beroep wordt gedaan in beginsel is toegestaan, en omdat deze specifieke wijziging niet strijdig is met de regels van een goede procesorde.
Uitleg van de vordering van [appellant] in hoger beroep (het petitum; de oorspronkelijke reconventie)
10. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en alsnog de in eerste aanleg ingestelde vorderingen van [geïntimeerde] afwijst. Hoewel hij dat niet met zoveel woorden zegt, maakt het hof uit de grieven op dat hij daarnaast zijn eigen vordering wenst te handhaven, voor zover hij over de afwijzing daarvan heeft geklaagd. [geïntimeerde] lijkt dat ook zo te hebben begrepen. Het gaat dan om zijn beroep op dwaling.
Thematische behandeling van de grieven
11. De grieven van beide partijen zullen in logische volgorde thematisch worden besproken. In de tussenkoppen staan de conclusies die het hof heeft getrokken.
Aannemelijk is dat [betrokkene] het paard aan [geïntimeerde] heeft verkocht voor € 10.000,- en dat hij € 5.000,- heeft ontvangen, nadat [geïntimeerde] € 5.000,- aan kosten op die koopprijs in mindering had gebracht. [geïntimeerde] mag dat nog ontzenuwen
12. Een belangrijk onderdeel van de discussie tussen partijen betreft de koopprijs die met [betrokkene] is overeengekomen. Volgens [geïntimeerde] beliep die (ruim) € 40.000,- en volgens [appellant] slechts € 10.000,-. Stelplicht en bewijslast van dat laatste liggen bij [appellant] . Hij heeft zijn stellingen onderbouwd met een door [betrokkene] ondertekende inkoopverklaring. Daarin staat dat hij het paard op 6 november 2015 voor € 10.000,- aan [geïntimeerde] heeft verkocht. Die verklaring is in overleg met [geïntimeerde] opgesteld: op 12 november dat jaar schreef [betrokkene] [geïntimeerde] dat hij € 5.000,- voor het paard had ontvangen. Hij vroeg zich af of hij dat bedrag op de verklaring moest vermelden, of € 10.000,-, omdat de kosten van [geïntimeerde] in feite daarna bij hem in rekening zijn gebracht. [geïntimeerde] antwoordde: "Ja graag 10.000 euro ivm kosten". Daarna heeft [betrokkene] de inkoopverklaring aan [geïntimeerde] teruggestuurd.
13. Zoals de rechtbank ook al overwoog, wijst dit erop dat het paard voor € 10.000,- aan [geïntimeerde] is verkocht. Het verweer van [geïntimeerde] dat
naastde al genoemde kosten van € 5.000,- nog ruim € 36.000,- aan aanvullende kosten met de door [betrokkene] betaalde koopprijs is verrekend, is in het licht van het door [appellant] gestelde niet aannemelijk. Met dit verweer blijft bovendien onverklaard waar de al genoemde € 5.000,- dan op zag. Belangrijker nog: deze bewering is onverenigbaar met de verklaringen van [betrokkene] : naar zijn zeggen heeft hij [appellant] laten weten dat oorspronkelijk € 20.000,- met [geïntimeerde] was overeengekomen, maar dat zijn dierenarts daarna een afwijking bij het dier constateerde (OC). Dat betekent dat volgens hem uiteindelijk een lagere prijs is overeengekomen dan € 20.000,-, en niet een hogere. Die conclusie is in overeenstemming met de inkoopverklaring en zijn opmerking dat hij uiteindelijk 'an amount of money' heeft betaald 'to cover a part of the costs'. [betrokkene] doelt daarmee kennelijk op het bedrag van € 5.000,- dat hij in de inkoopverklaring heeft meegeteld.
14. [geïntimeerde] heeft deze lezing van de gang van zaken (de stellingen van [appellant] ) dus niet ontzenuwd. Haar verweer wordt zelfs onbegrijpelijk waar zij opmerkt met [betrokkene] te zijn overeengekomen slechts € 5.000,- in mindering te brengen 'omdat in het andere geval voor [betrokkene] helemaal niets zou overblijven'. Als om die reden inderdaad slechts € 5.000,- in mindering op de koopprijs is gebracht, dan was de koopprijs € 10.000,- en niet € 40.000,- (10.000 - 5.000 = 5.000; dat laatste bedrag is ook aan [betrokkene] betaald). En als is bedoeld dat [geïntimeerde] € 36.525,- aan kosten heeft gemaakt die hadden kunnen worden verrekend, zoals zij beweert, dan ligt het voor de hand het verweer te voeren dat daarvan slechts € 35.000,- in mindering is gebracht omdat voor [betrokkene] anders niets overbleef, en niet € 5.000,- (immers: 40.000 - 35.000 = 5.000). Bij dit alles is hoe dan ook een koopprijs van € 40.000,- of de in hoger beroep nog genoemde prijs van € 41.525,- in de correspondentie nergens aan de orde. De berekening van dat bedrag door [geïntimeerde] is niet herleidbaar tot enig stuk waaruit daaromtrent gemaakte afspraken of feitelijke uitgaven blijken. Aan de andere kant constateert het hof dat de beheerkosten kennelijk inderdaad zeer hoog kunnen oplopen (zie hierna, ten aanzien van de in de VS gemaakte kosten). Het hof zal [geïntimeerde] daarom toestaan tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellant] dat zij het paard voor € 10.000,- van [betrokkene] heeft gekocht.
Als het paard inderdaad voor € 10.000,- aan [geïntimeerde] is verkocht, dan - en alleen dan - heeft [geïntimeerde] [appellant] zowel over de onderhandelingen met [betrokkene] als over de met hem overeengekomen koopprijs onjuist voorgelicht. Het gevolg daarvan is in dat geval dat [appellant] met een aandeel in de koopprijs van € 20.000,- akkoord is gegaan in plaats van met € 5.000,-
15. Zoals uit de correspondentie blijkt, deed [geïntimeerde] aan [appellant] in eerste instantie het voorstel om samen € 30.000,- te bieden. Daarna deelde zij hem mee dat [betrokkene] over dat bod twijfelde. Zoals uit het voorgaande blijkt, zou dat niet juist zijn geweest als met [betrokkene] een koopprijs van € 10.000,- is overeengekomen. Op 22 oktober 2015 liet zij [appellant] vervolgens weten dat [betrokkene] wel met € 40.000,- akkoord ging - wat dan evenmin juist is. Nadat [appellant] hiermee had ingestemd, liet zij hem dezelfde dag weten dat het bod door [betrokkene] was geaccepteerd. Op dat moment was met [betrokkene] echter nog geen koop gesloten, en de koop die naderhand wel tot stand kwam, betrof als gezegd een prijs van € 10.000,-. De conclusie is dan ook onontkoombaar dat [geïntimeerde] [appellant] door haar eigen mededelingen in de onjuiste veronderstelling heeft gelaten dat (slechts) een koopprijs van € 40.000,- voor [betrokkene] acceptabel was. Daar is [appellant] vervolgens op ingegaan.
16. De prijs die [appellant] heeft betaald, was dus gebaseerd op de koopprijs die [geïntimeerde] met [betrokkene] was overeengekomen, en omdat [appellant] over die prijs heeft gedwaald, heeft hij € 15.000,- meer betaald dan op basis van de koopprijs tussen [geïntimeerde] en [betrokkene] in de rede zou hebben gelegen.
17. Er is geen reden om aan te nemen dat [appellant] hoe dan ook bereid was € 20.000,- voor 50% van de eigendom van het paard te betalen (dat de overeenkomst ook zonder deze dwaling was gesloten), zoals de rechtbank kennelijk heeft verondersteld: in de onderhandelingen tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft de laatste zich eerst bereid getoond € 15.000,- voor 50% van de onverdeelde eigendom van het paard te betalen en - toen [geïntimeerde] hem meedeelde dat dit niet haalbaar was - dat hij, [appellant] , € 20.000,- vrij zou kunnen maken. Hij voert aan dat hij dat niet zou hebben gedaan als hij had geweten dat hij voor € 5.000,- had kunnen inkopen. Dat ligt niet alleen erg voor de hand, het blijkt ook uit de correspondentie: [appellant] is uitgegaan van 'the lowest price' voor het paard. Er is niets aangevoerd of gebleken dat in een andere richting wijst. Een geslaagd beroep op dwaling moet er daarom toe leiden dat de koopprijs tussen partijen wordt bepaald op € 10.000,-, waarvan € 5.000,- voor rekening van [appellant] komt.
18. Het verzoek van [appellant] om het nadeel van € 15.000,- dat hij hierdoor heeft geleden op grond van artikel 6:230 lid 2 BW op te heffen, is dan ook toewijsbaar als [geïntimeerde] in het tegenbewijs niet slaagt. Gelet op dat verzoek vat het hof de vordering van [appellant] in dit hoger beroep zo op, dat overeenkomstig de oorspronkelijke reconventionele vordering de koopovereenkomst met [geïntimeerde] op grond van artikel 6:230 lid 2 BW wordt gewijzigd in die zin dat hij schadeloos wordt gesteld en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 15.000,- binnen vijf dagen na betekening van dit arrest, (primair) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 26 oktober 2015.
19. Elk verder oordeel hierover houdt het hof aan tot na de bewijslevering. Het volgende geldt, ongeacht of [geïntimeerde] er in slaagt tegenbewijs te leveren.
Niet is onderbouwd dat [appellant] bij de doorverkoop in de VS de toestemming van [geïntimeerde] nodig had. Zij heeft door die verkoop geen schade geleden die zij op [appellant] kan verhalen
20. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, kort gezegd omdat hij het paard zonder haar toestemming voor een te laag bedrag heeft verkocht. Die klacht is vergeefs opgeworpen: niet ter discussie staat dat partijen de verkoop van het paard in de VS door [appellant] zijn overeengekomen, en uit niets blijkt dat hij dat slechts met toestemming van [geïntimeerde] kon doen. Gesteld dat dat al anders zou zijn (en dat zij in de transactie niet is gekend), dan is onduidelijk waar [geïntimeerde] de stelling op baseert dat zij door die verkoop enige schade heeft geleden. Zij heeft weliswaar opgemerkt dat het paard aanzienlijk meer waard was dan de $ 63.500,- die het heeft opgebracht, maar legt niet uit waar zij dat op baseert. Het is ook onaannemelijk, omdat zij het paard volgens haar eigen stellingen zelf voor € 40.000,- heeft gekocht en daarna aan [appellant] heeft gemaild: 'it will be hard to make a profit on him'. Vervolgens heeft [appellant] het paard toch nog kunnen verkopen voor de helft
meer. Het verweer is ook onverenigbaar met de eigen opmerking van [geïntimeerde] dat al in januari 2016 bekend was dat de verkoop van het paard voor een hogere prijscategorie in de VS niet mogelijk zou zijn. Al helemaal onbegrijpelijk is de suggestie dat haar schade bestaat uit de verkoopwaarde van de helft van het paard die [appellant] in eigendom toebehoorde. Het beroep dat [geïntimeerde] in dit verband doet op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW, gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] moet daarop stranden.
De door [appellant] opgevoerde kosten tot aan de verkoop in de VS zijn onvoldoende bestreden. Dat ook de beheerkosten op de koopsom in mindering zouden worden gebracht, heeft [geïntimeerde] moeten begrijpen
21. Het hof volgt de rechtbank in het oordeel dat partijen blijkens de mailwisseling hebben afgesproken dat de kosten van [appellant] bij realisatie van een opbrengst op de koopsom van het paard in de VS in mindering dienden te worden gebracht, voordat de netto opbrengst bij helfte zou worden verdeeld. De rechtbank heeft [appellant] daarbij alleen gevolgd waar hij $ 8.400,- aan stallingskosten en een factuur van $ 108,- in rekening heeft gebracht (door de rechtbank omschreven als onderhoudskosten, kosten tot behoud en handelingen die geen uitstel konden lijden).
22. [appellant] voert daartegen aan met [geïntimeerde] te hebben afgesproken dat hij het paard zou trainen en rijden voor zijn stal in de VS en dat hij alle maandelijkse kosten verband houdend met het paard zou voorschieten. Ook is volgens hem overeengekomen dat hij het paard op wedstrijden zou uitbrengen. Bij verkoop zouden al deze kosten in mindering worden gebracht op de opbrengst, en zou het overblijvende bedrag worden gedeeld.
23. De afspraak tussen partijen luidde in zeer algemene termen dat 'all expenses for you in USA' respectievelijk 'all the expenses while in America' uiteindelijk op de verkoopopbrengst in mindering zouden worden gebracht. [geïntimeerde] heeft de afspraak over de training, het rijden in de stal en het rijden van wedstrijden niet bestreden. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat het paard bestemd was voor de dressuursport en het de bedoeling was het als zodanig te verkopen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, moet het standpunt van [geïntimeerde] worden verworpen dat voor [appellant] duidelijk heeft moeten zijn dat de kosten voor ‘showing’ en zelfs voor stalling en verzorging niet op de koopprijs in mindering hadden mogen worden gebracht. Dat is te meer onaannemelijk omdat [geïntimeerde] zelf in een mail aan [appellant] van 22 oktober 2015 heeft onderkend dat 'the costs will be quite high each month'. De door [appellant] opgevoerde kosten zijn op zichzelf deugdelijk gespecificeerd en door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken.
24. Elke verder oordeel en elke beslissing hierover houdt het hof aan.