ECLI:NL:GHSHE:2020:2847

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.239.156_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geleverde verpakkingsmachines en internationale bevoegdheid Nederlandse rechter

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een machinebouwer en twee vennootschappen naar Belgisch recht over de levering van verpakkingsmachines. De verkoper, aangeduid als [appellante], vordert betaling van openstaande facturen, terwijl de koper, aangeduid als [geïntimeerden], de koopovereenkomst heeft ontbonden wegens gebreken aan de geleverde machines. De rechtbank Limburg heeft de ontbinding van de overeenkomst toegewezen, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat deze ontbinding niet rechtsgeldig was. Het hof stelt vast dat de koper zelf in verzuim was met de betaling van de overeengekomen termijnen. Het hof behandelt ook de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, gezien het internationale karakter van de zaak. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van een forumkeuze in de Metaalunievoorwaarden. De vorderingen van de verkoper worden toegewezen, en de koper wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de kosten worden aan de zijde van de verkoper toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.239.156/01
(zaaknummer rechtbank Limburg C/03/202471 / HA ZA 15-94)
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
[appellante],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
appellant in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. C.J.P.H.M. Bonnier te Eindhoven,
tegen
de vennootschappen naar Belgisch recht
1.
[geïntimeerde 1],
en
2.
[geïntimeerde 2],
beide gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] (België),
geïntimeerden in principaal appel en appellanten in incidenteel appel,
hierna samen aan te duiden als
[geïntimeerden],
advocaat: mr. M.H.T. Kleijn-Coumans te Tiel,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 april 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis
van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 januari 2018, zoals aangevuld bij vonnis van 14 februari 2018, gewezen tussen [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] ;
  • de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
  • de akte van [geïntimeerden] van 12 februari 2019;
  • de akte houdende vermeerdering van eis en inbreng productie in principaal appel van [appellante] van 12 februari 2019, met een productie;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] van 12 maart 2019;
  • de antwoordakte van [appellante] in incidenteel appel van 12 maart 2019.
1.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De vaststaande feiten

In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
2.1.
[appellante] exploiteert een onderneming in machinebouw. [geïntimeerden] produceert en verkoopt onder meer theesticks.
2.2.
Partijen hebben de volgende drie overeenkomsten gesloten (hierna: de overeenkomsten):
Op 4 oktober 2012 voor de levering en installatie van: “2 stuks Nieuw te ontwerpen stickpack machine voor het inpakken van de Thee Stick in folie”. De prijs bedroeg € 52.000,- “voor 2 machines inclusief frame installatie en synchronisatie met de Thee stick machine".
Op 19 maart 2013 voor de levering en installatie van: “1 stuk stickpack machine voor het inpakken van de Thee Stick in folie". De prijs hiervoor bedroeg € 25.500,- “voor machine inclusief frame installatie en synchronisatie met de Thee stick machine”.
Op 29 maart 2013 voor de levering en installatie van een afvoersysteem voor een bedrag van € 30.000,-.
2.3.
Al deze overeenkomsten zijn door [appellante] opgestelde en namens [geïntimeerden] voor akkoord ondertekende orderbevestigingen. Zij bevatten op het voorblad onder meer de volgende tekst:

Leveringskondities
- Voorwaarden : Op al onze offertes, op alle opdrachten aan ons en op alle met ons
gesloten overeenkomsten zijn toepasselijk de METAALUNIEVOORWAARDEN, welke wij u op aanvraag kunnen
toezenden.
- Prijzen : zoals vermeld, netto exclusief BTW.
- Levering : inclusief levering en installatie
- Levertijd : N.O.T na schriftelijke opdracht.
- Betaling : 40% bij opdracht, 50% na afname voor levering, 10% 30 dagen na levering,
respectievelijk factuurdatum.
- Eigendom : zolang factuur niet in zijn geheel is voldaan, blijven de geleverde
goederen het onvervreemdbare eigendom van [appellante] .
(…)”
2.4.
De eerste machine is geleverd in februari 2013, de tweede in maart 2013 en de
derde in mei 2013. Het afvoersysteem is geleverd in juni 2013. Ook heeft [appellante] nog een trilzeef/zeef-toevoersysteem aan [geïntimeerden] geleverd ter waarde van € 1.830,-. Hierna zullen de drie machines, het afvoersysteem en het toevoersysteem samen worden aangeduid als: de machines.
De theestickmachine waarover in de overeenkomsten wordt gesproken is een niet door [appellante] geleverde machine uit Turkije waarover [geïntimeerden] al beschikte.
2.5.
In totaal bedroeg de prijs voor alle machines tezamen € 109.330,-. [geïntimeerden] heeft daarvan € 61.000,- betaald.
2.6.
Door [geïntimeerden] is geklaagd over een aantal problemen/gebreken aan de machines, in ieder geval in de e-mails van 15 februari 2013, 18 juli 2013, 25 juli 2013, 29 juli 2013, 30 juli 2013 en 5 augustus 2013 (producties 3 t/m 8 van [geïntimeerden] in eerste aanleg). [appellante] heeft getracht de problemen te verhelpen. Op 15 augustus 2013 heeft [medewerker appellante] van [appellante] telefonisch laten weten aan [geïntimeerden] dat [appellante] geen enkele interventie meer wilde uitvoeren om technische problemen te verhelpen die [geïntimeerden] ondervindt met de door [appellante] geleverde machines, zolang niet eerst alle facturen door [geïntimeerden] betaald werden.
2.7.
Per aangetekende brief van 21 augustus 2013 genaamd “in gebreke stelling levering flowpack installaties en transportsystemen” heeft [geïntimeerden] aan [appellante] onder meer het volgende bericht:
“Tijdens ons telefoongesprek dd 15/8/2013 heeft u in niet mis te verstane termen aangegeven dat u geen enkele interventie meer wenst uit te voeren ten einde de technische problemen te verhelpen die wij ondervinden met de door u geleverde installaties.
Wij dienden u in het verleden reeds ontelbare keren te informeren aangaande allerlei storingen die zich voordeden (en nog steeds voordoen) op de flow pack machines waarna u de problemen tot hiertoe steeds provisorisch oploste; m.a.w. uw interventies leidden tot een oplossing voor maximaal enkele dagen waarna dezelfde of andere problemen weerom aanleiding gaven tot machine stilstanden. Het transport-, controle- en telsysteem naar de kartonnagemachine heeft zelfs nooit gewerkt.
Het slecht of niet functioneren van de installaties heeft reeds aanzienlijke schade veroorzaakt aan ons bedrijf; uw weigering om verdere interventies uit te voeren doet de schade exponentieel toenemen.
Wij stellen u bij deze dan ook in gebreke voor de levering en installatie van de 3 flow pack machines, het transport systeem naar de kartonnagemachine, het controlesysteem voor de weging van de thee-sticks en het telsysteem om per 15 sticks aan de kartonnagemachine aan te leveren.
Wij herinneren u eraan dat u zelf had aangegeven dat de volledige installatie(s) operationeel zou zijn op 19 juni 2013. Wij menen dat de redelijke termijn om aan deze situatie te verhelpen (2 maanden) reeds is verlopen en dat de schade die voortvloeit uit de gebreken en de recente weigering om verdere interventies uit te voeren, volledig ten uwen laste valt. Wij zullen daarom ook niet nalaten om de nodige gerechtelijke stappen te ondernemen.”
2.8.
Per brief van 30 augustus 2013 genaamd “Ingebrekestelling CE-markering” heeft [geïntimeerden] [appellante] geschreven dat de wettelijke verplichte CE-markering en de EG-verklaring met betrekking tot de geleverde machines ontbreken en heeft zij [appellante] gesommeerd om dit aan te passen.
2.9.
[appellante] heeft op de brieven van [geïntimeerden] gereageerd per brief van 13 september 2013 van een jurist van de Koninklijke Metaalunie. In de brief is betwist dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, en is gewezen op de overeengekomen betalingstermijnen. In de brief staat verder, voor zover van belang:
“Verder miskent u volledig dat u al geruime tijd in verzuim verkeert (in het kader van uw
betalingsverplichting). Daarom is [appellante] gerechtigd om haar verplichtingen jegens u op te
schorten, zoals het leveren en installeren van het transport-, controle- en telsysteem en het
aanbrengen van de CE-markering. Dit geldt voor alle duidelijkheid ook voor een eventuele op haar rustende herstelverplichting.”
2.10.
Op 26 september 2013 heeft [geïntimeerden] [appellante] gedagvaard voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen. In die dagvaarding is (uitsluitend) verzocht om de aanstelling van een gerechtsdeskundige. Bij brief van 15 november 2013 heeft [appellante] [geïntimeerden] in gebreke gesteld voor het achterwege laten van betaling van de nog openstaande facturen.
2.11.
De rechtbank van Koophandel in Antwerpen heeft op het verzoek van [geïntimeerden] [gerechtsdeskundige] (hierna: [gerechtsdeskundige] ) tot gerechtsdeskundige aangesteld. [gerechtsdeskundige] heeft op 1 oktober 2014 zijn rapport uitgebracht. Enkele van de eindopmerkingen die [gerechtsdeskundige] in het rapport maakt (p. 42), luiden:
“In grote lijnen staat de afwerking van de drie inpakmachines redelijk ver.
De eindafwerking of beter de “finishing touch” ontbreekt echter nog op verschillende punten.
(Zie gebrekenlijst)
De technieker van [geïntimeerde 1] heeft ondertussen zelf de meeste problemen opgelost met
wat “knip- en kleefwerk”. Maar toch voldoende zodat de installaties momenteel vrij stabiel lopen. De identieke 4de machine die momenteel in het atelier van [appellante] staat is al beter afgewerkt. Maar ook daar is nog wat werk aan om het 100% in orde te krijgen.
De werking van de installatie is zeer afhankelijk van de Turkse machine die bovenop de
[appellante] inpakmachine staat. Volgens mijn inzien heeft [appellante] bij de aanvaarding van het
project deze belangrijke factor te licht ingeschat.
Na de levering van de eerste machine is er nog veel bijgesleuteld.
De vermoedelijke kostprijs om de 3 inpakmachines helemaal op punt te zetten, conform de
opmerkingen lijst heb ik nog eens opnieuw op een rijtje gezet.
- Nieuw ontwerp en aanmaak van de seal-balk + bevestigingen en bekabeling.
- Nieuw ontwerp en aanmaak rem.
- Nieuw ontwerp en aanmaak plooiers voor folie.
- Nieuw ontwerp en aanmaak aanvoergoot en invoermond.
- Aanpassen bedradingen.
- Verbetering onderlinge synchronisatie met de Turkse machine.
Kostprijs = +- 1.800 euro materiaal en +- 60 werkuren per machine.
Afhankelijk van het uurloon (ik reken 60 euro/uur)
= 1.800 + 3.600 = 5.400 euro./per machine.
Wanneer er met een detectie fotocel gewerkt moet worden, lopen de kosten verder op tot een
+- 7.000 euro/machine.”
2.12.
Op 25 maart 2015 heeft [geïntimeerden] bij de rechtbank van Koophandel in Antwerpen een vordering ingesteld tot ontbinding van de overeenkomst en veroordeling van [appellante] tot schadevergoeding. Deze rechtbank heeft zich in zijn vonnis van 14 juni 2016 onbevoegd verklaard vanwege het ontbreken van internationale rechtsmacht. [geïntimeerden] is hiertegen in hoger beroep gegaan bij het Hof van Beroep te Antwerpen. Op 17 juni 2017 heeft het Hof van Beroep te Antwerpen een (niet overgelegd) tussenarrest gewezen waarna waarna die procedure is aangehouden.

3.De procedure in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft [geïntimeerden] gedagvaard voor de rechtbank Limburg, met een vordering tot betaling van het onbetaald gebleven deel van de facturen ad € 48.330,-, te vermeerderen met de contractuele rente, althans de wettelijke handelsrente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten, en de werkelijk gemaakte proceskosten althans de proceskosten volgens het liquidatietarief, en de kosten die zij in de Belgische procedure heeft gemaakt. De inleidende dagvaarding is betekend op 14 januari 2015. [geïntimeerden] heeft een incident tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter opgeworpen en heeft zich onder meer verweerd met een beroep op ontbinding van de koopovereenkomst wegens gebreken aan de geleverde machines, en in reconventie heeft [geïntimeerden] ontbinding en terugbetaling van de reeds door haar betaalde bedragen en schadevergoeding gevorderd.
3.2.
De rechtbank heeft zich in het vonnis in incident bevoegd verklaard om van de vorderingen kennis te nemen. Vervolgens heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen, overwegend dat [geïntimeerden] haar betalingsverplichtingen mocht opschorten wegens wanprestatie. In reconventie heeft de rechtbank de overeenkomsten op vordering van [geïntimeerden] ontbonden en [appellante] in het kader van de ongedaanmakingsverplichtingen veroordeeld tot terugbetaling van het reeds door [geïntimeerden] betaalde bedrag van € 61.000,- waarna [geïntimeerden] de geleverde machines aan [appellante] moest teruggeven. Ook toegewezen zijn de door [geïntimeerden] gevorderde herstelkosten van € 2.657,97.
3.3.
Partijen hebben uitvoering gegeven aan het vonnis. Op donderdag 15 februari 2018 zijn de machines door [appellante] teruggehaald.

4.De procedure in hoger beroep

Bevoegdheid Nederlandse rechter en behandeling grieven in incidenteel hoger beroep
4.1.
Omdat [geïntimeerden] in België is gevestigd, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof moet in dat geval onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van partijen in deze zaak kennis te nemen.
4.2.
Daarbij zullen ook de twee grieven van [geïntimeerden] in incidenteel hoger beroep behandeld worden, nu die beide strekken tot betwisting van de door de rechtbank aangenomen bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak. De Nederlandse rechter heeft zich uiteindelijk bevoegd verklaard bij vonnis in het incident van 30 november 2016. [geïntimeerden] betoogt dat uitsluitend de Belgische rechter rechtsmacht toekomt. Dat dit laatste vonnis in de grieven in incidenteel appel niet wordt genoemd is niet van belang. [appellante] ontleent de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan het forumkeuzebeding dat is opgenomen in de Metaalunievoorwaarden. [geïntimeerden] betwist de geldigheid van dit forumkeuzebeding. Haar stellingen komen erop neer dat niet de Nederlandse rechter, maar de Belgische rechter de geldigheid van dit forumkeuzebeding moet beoordelen.
4.3.
Het hof stelt voorop dat nu [geïntimeerden] weliswaar niet in Nederland, maar wel in een lidstaat van de EU is gevestigd, deze zaak valt binnen het geografisch toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (‘Brussel I-bis’). Deze verordening is krachtens artikel 66 lid 1 van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015. Daarbij is van belang dat met de inwerkingtreding van Brussel I-bis per 10 januari 2015 de regel van litispendentie uit de voorloper van deze verordening, te weten Verordening (EU) nr. 44/2001 (ofwel ‘Brussel I’), is gewijzigd. Onder de nieuwe regeling van Brussel I-bis komt de beoordeling van de geldigheid van een forumkeuzebeding toe aan de in dat beding aangewezen rechter, ongeacht of de procedure aldaar als eerste is gestart. Onder Brussel I ging de eerst aangezochte rechter voor. Als Brussel I van toepassing zou zijn is van belang of de procedure in België is begonnen met het verzoek tot het benoemen van een gerechtsdeskundige, dat is ingediend vóór de procedure bij de rechter in Roermond, of met het instellen van de daadwerkelijke vordering, die daarna is ingesteld. Zowel de rechtbank in Roermond als die in Antwerpen en het hof Antwerpen - naar het hof uit de stellingen van partijen afleidt - zijn uitgegaan van toepasselijkheid van Brussel I-bis.
4.4.
De inleidende dagvaarding is betekend op 14 januari 2015, derhalve na de inwerkingtreding van Brussel I-bis. [geïntimeerden] betoogt dat niet het moment van betekening bepalend zou zijn voor het instellen van een vordering, maar het moment van ontvangst van de dagvaarding door de Belgische deurwaarder. Zij stelt dat dit op 9 januari 2015 was. Zij baseert haar stelling op artikel 32 lid 2 van Brussel I-bis (gelijkluidend aan artikel 30 lid 2 van Brussel I) dat bepaalt dat indien een stuk betekend moet worden voordat het bij een gerecht wordt ingediend, de zaak geldt als te zijn aangebracht op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening het stuk ontvangt. Nu de dagvaarding in eerste aanleg op 4 januari 2015 naar de deurwaarder is gestuurd, was volgens [geïntimeerden] reeds op die dag sprake van het instellen van een rechtsvordering, en is Brussel I van toepassing.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. De voorschriften van Brussel I-bis dienen bij gebreke van verwijzing naar het recht van de lidstaten autonoom te worden uitgelegd, rekening houdend met de algemene opzet, de doelstellingen en de ontstaansgeschiedenis van de verordening. [1] In de verordening worden echter meermaals begrippen vermeld, zonder dat een definitie van deze begrippen wordt gegeven. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in haar betoog dat de autonome regeling in artikel 32 van wat moet worden verstaan onder het tijdstip van aangebracht zijn bij het gerecht van een lidstaat, ook bepaalt op welk moment een rechtsvordering is ingesteld als bedoeld in artikel 66 lid 1. Artikel 32 bepaalt immers dat de daarin gegeven uitleg geldt voor de toepassing van afdeling 9 van hoofdstuk II (over litispendentie, connexiteit en parallelle procedures), terwijl artikel 66, zijnde een van de overgangsbepalingen aan het einde van de verordening, daar niet toe behoort. Voor overeenkomstige toepassing is te meer geen reden nu de strekking van artikel 32 een andere is dan die van artikel 66. Voor de toepassing van afdeling 9 is het namelijk van belang dat steeds onderscheid wordt gemaakt tussen het als eerste aangezochte gerecht van een lidstaat en het laatst aangezochte gerecht, hetgeen aan de hand van artikel 32 zoveel mogelijk uniform wordt vastgesteld, opdat partijen bij de beoordeling van hun inspanningen op dat gebied niet worden gehinderd door verschillen in het interne procesrecht van EU lidstaten en een zoveel mogelijk gelijke behandeling krijgen. Voor de bepaling van de datum waarop een rechtsvordering is ingesteld als bedoeld in artikel 66 van de verordening daarentegen, is een vergelijking tussen de activiteiten van partijen in hun verschillende rechtsstelsels niet aan de orde. Hier kan het moment waarop een rechtsvordering is ingesteld derhalve naar het nationale recht van de lidstaat van het betreffende gerecht worden uitgelegd (naar Nederlands recht is dat volgens artikel 125 lid 1 Rv het moment waarop de vordering de wederpartij heeft bereikt). Dit betekent dat de Brussel I-bis Verordening op deze procedure van toepassing is, en dat grief 1 in incidenteel appel niet slaagt. Het hof voegt hier nog aan toe dat overigens niet blijkt dat de Belgische deurwaarder de inleidende Nederlandse dagvaarding al op 9 januari 2015 had ontvangen. De productie 18 die dat zou moeten aantonen, is niet bij de memorie van antwoord / grieven in incidenteel appel overgelegd, zoals ook [appellante] in haar memorie van antwoord in incidenteel appel constateert. [geïntimeerden] heeft deze verklaring daarna ook niet in haar nadere akten in het geding gebracht.
4.6.
Nu Brussel I-bis van toepassing is, geldt de regel van artikel 31 lid 2 dat het gerecht waarvoor een forumkeuze is gemaakt zich uitlaat over zijn bevoegdheid, en daarmee ook over het forumkeuzebeding. Voor wat betreft de beoordeling van zowel de geldigheid van de forumkeuze in de Metaalunievoorwaarden als de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden op de overeenkomsten, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU moeten de voorwaarden van artikel 25 Brussel I-bis strikt worden uitgelegd, omdat dat artikel zowel de uit het algemene beginsel van artikel 4 van die verordening voortvloeiende bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verweerder als de bijzondere bevoegdheden van de artikelen 7 tot en met 9 van die verordening uitsluit. [2] De aangezochte rechter moet nagaan of het forumkeuzebeding daadwerkelijk het voorwerp is geweest van wilsovereenstemming tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting moet komen. Een forumkeuzebeding dat is vastgelegd in algemene voorwaarden is geldig indien in de tekst van de door beide partijen ondertekende overeenkomst zelf uitdrukkelijk wordt verwezen naar algemene voorwaarden die dit beding bevatten, [3] terwijl artikel 25, lid 1 onder b en c bepaalt dat een forumkeuzebeding ook kan worden overeengekomen respectievelijk in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden of in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn. [4]
4.7.
In dit geval bevatten de overeenkomsten (orderbevestigingen) een uitdrukkelijke en goed zichtbare verwijzing naar de Metaalunievoorwaarden, nu deze verwijzing op de eerste bladzijde en bovenaan de leveringscondities staat vermeld. Door [geïntimeerden] kon dit bij betrachting van een normale zorgvuldigheid worden waargenomen, en worden opgezocht. Voorts zijn de Metaalunievoorwaarden volgens [appellante] ook ter hand gesteld. [appellante] heeft hiertoe in het geding gebracht een schriftelijke verklaring van oud-medewerker [oud medewerker appellante] , inhoudende dat hij de eerste offerte voor de twee stickpackmachines zelf heeft afgegeven bij Coffeeroots in België en dat hij daarbij ook de Metaalunievoorwaarden heeft overhandigd. Deze verklaring is niet (voldoende) door [geïntimeerden] betwist. Ook is niet bestreden de stelling van [appellante] dat zij voordien ook al zaken deed met Coffeeroots onder toepasselijkverklaring van de Metaalunievoorwaarden.
Het hof volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de Metaalunievoorwaarden op de overeenkomsten van toepassing zijn en dat partijen daarin een rechtsgeldige forumkeuze voor de Nederlandse rechter hebben gedaan. Grief 2 in incidenteel appel, waarmee [geïntimeerden] opkomt tegen het oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van het forumkeuzebeding in de Metaalunievoorwaarden, slaagt dan ook niet.
4.8.
Tegen de toepasselijkheid van Nederlands recht is geen separate grief gericht. Het hof volgt partijen hierin en stelt vast dat de vorderingen in deze zaak naar Nederlands recht worden beoordeeld. Op grond van de Metaalunievoorwaarden wordt de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag uitgesloten, zoals [appellante] ook heeft gesteld.
De vordering en de grieven in principaal hoger beroep
4.9.
[appellante] vordert na vermeerdering van eis, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primairhet vonnis van de rechtbank van 17 januari 2018, zoals aangevuld bij vonnis van 14 februari 2018, vernietigt, en opnieuw rechtdoende alsnog toewijst haar bij de rechtbank ingediende vorderingen uit eerste aanleg tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de op dat moment nog openstaande facturen van € 48.330,- vermeerderd met primair de contractuele rente van 12% vanaf 1 juli 2013, en subsidiair de wettelijke handelsrente vanaf 14 juli 2013 en tot vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten, althans conform de staffel en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten (inmiddels verhoogd tot € 63.019,97 voor de Nederlandse procedure en € 24.065,73 voor de Belgische procedure) althans conform het liquidatietarief, en [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan hen heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en de nakosten, met wettelijke rente;
Subsidiair, voor zover het hof de in eerste aanleg uitgesproken ontbindingen geheel dan wel gedeeltelijk handhaaft, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 109.330,- wegens ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf de leveringsdata van de machines, en de vorderingen van [appellante] voor zover deze betrekking hebben op niet in hoger beroep gehandhaafde ontbindingen toe te wijzen en de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten inclusief de nakosten, met wettelijke rente, en de kosten van de procedure in België.
4.10.
[appellante] heeft hiertoe 18 grieven opgeworpen tegen het vonnis van de rechtbank.
De eiswijzigingen van [appellante] worden toegestaan
4.11.
[appellante] heeft zowel bij memorie van grieven als bij akte van 12 februari 2019 haar eis vermeerderd, namelijk met het bedrag waarmee [geïntimeerden] als gevolg van de ontbinding van de overeenkomsten door het gebruiken van de machines ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt, en met de kosten die zij heeft gemaakt voor de werkzaamheden van haar advocaten. Die laatste vordering is gebaseerd op de aanspraak die [appellante] reeds bij memorie van grieven heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding. [geïntimeerden] heeft tegen deze laatste eisvermeerdering bezwaar gemaakt, maar het hof gaat daaraan voorbij. De twee-conclusieregel houdt in dat, behoudens uitzonderingen, de eis door appellant niet later vermeerderd mag worden dan bij de memorie van grieven. Nu in dit geval de eisvermeerdering slechts ziet op het opgelopen zijn van kosten waarvoor reeds bij memorie van grieven vergoeding was gevorderd, acht het hof deze eisvermeerdering niet strijdig met de regels van een goede procesorde. Ook wat betreft de eerste eiswijziging (waartegen geen bezwaar is gemaakt) ziet het hof geen strijd met een goede procesorde. Het hof zal derhalve recht doen op de gewijzigde eis.
4.12.
De grieven zullen hierna thematisch worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil door het hof

5.1.
Grief 1 ziet op de vaststelling van de feiten. Nu het hof hiervoor de feiten reeds opnieuw heeft vastgesteld met inachtneming van de stellingen van partijen, behoeft de grief verder geen behandeling.
Was sprake van een tekortkoming (grief 2, 10, 14 en 17)
5.2.
In het geschil tussen partijen staat centraal de vraag of de machines dusdanige gebreken vertoonden dat sprake was van tekortkomingen die de ontbinding van de overeenkomsten rechtvaardigden.
5.3.
Met grieven 2, 10 en 14 betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte en zonder nadere motivering uit de gedingstukken, waaronder het rapport van [gerechtsdeskundige] , de conclusie heeft getrokken dat de machines ‘bepaald niet optimaal’ functioneerden, dat [appellante] dit erkend zou hebben en dat er sprake was van meer structurele gebreken die aan het functioneren van de machines in de weg stonden. [appellante] voert aan dat zij prima machines heeft geleverd die enkele gebruikelijke aanvangs- c.q. afstellingsperikelen hebben laten zien. Als er al sprake was van tekortkomingen, dan zijn die volgens [appellante] van zodanig geringe betekenis, dat daardoor ontbinding van de overeenkomsten niet is gerechtvaardigd. Dit blijkt ook uit het feit dat de reconventionele vordering in eerste aanleg (punt 92) erop wijst dat [geïntimeerden] de beweerdelijk gestelde gebreken aan de verpakkingsmachines heeft kunnen herstellen voor het geringe bedrag van € 2.657,97. Het ging om verhoudingsgewijs kleine punten die eenvoudig door haar te verhelpen waren geweest, zij het dat zij daartoe niet is overgegaan omdat [geïntimeerden] haar betalingsverplichtingen van meet af aan niet is nagekomen, aldus [appellante] .
5.4.
[geïntimeerden] heeft in haar memorie van antwoord de gebreken nog eens uitgebreid uiteengezet en heeft daarbij aangevoerd dat de gebreken die geschetst zijn in de praktijk voor grote problemen met de productie hebben gezorgd, die uiteindelijk zijn opgelost door 'noodverbanden' van de technische man van [geïntimeerden] Dat [geïntimeerden] de productielijn aan de praat heeft gekregen en haar schade daarmee beperkt heeft, dient haar niet tegengeworpen te worden. [geïntimeerden] heeft zo goed en zo kwaad als het ging geproduceerd met de machines voor zover zij de delen daarvan kon gebruiken. Alleen, het is niet wat zij gekocht heeft - zij heeft een totaaloplossing gekocht en die heeft ze niet gekregen. Zij stelt dan ook de overeenkomst ter zake van de totaaloplossing te hebben laten ontbinden, als gevolg waarvan het afvoersysteem ook is geretourneerd.
5.5.
Het hof constateert dat partijen geen onderscheid maken tussen geïntimeerden sub 1 en 2 – hier kortheidshalve aangeduid als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – en dat ook deskundige [gerechtsdeskundige] dat niet heeft gedaan. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met elkaar vereenzelvigd kunnen worden.
5.6.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] , die zich op het bestaan van gebreken aan de machines beroept, voldoende invulling heeft gegeven aan haar stelplicht met de uitgebreide opsomming van en toelichting op alle door haar gestelde gebreken in haar memorie van antwoord. Haar stelling dat de machines gebrekkig functioneerden vinden in ieder geval tot op zekere hoogte steun in het rapport van deskundige [gerechtsdeskundige] in de Belgische procedure. [gerechtsdeskundige] concludeert in zijn rapport (zoals weergegeven in 2.11. hiervoor) dat er nog een en ander aan aanpassingen aan de machines dient te gebeuren alvorens er goed mee geproduceerd kan worden. Uit de stellingen van [appellante] maakt het hof op dat de gebreken volgens haar niet allemaal substantieel en in ieder geval te verhelpen zijn, zij het dat zij daar pas toe bereid is wanneer [geïntimeerden] zich aan de overeengekomen termijnen voor betaling van de koopsom houdt. Het hof maakt dan ook uit de stellingen van partijen op dat de machines nog niet naar behoren functioneerden. Nu [appellante] haar werkzaamheden met betrekking tot de installatie en synchronisatie van de machines voortijdig heeft gestaakt, heeft niet vastgesteld kunnen worden of [appellante] de gebreken aan het functioneren daadwerkelijk had kunnen verhelpen.
Heeft [geïntimeerden] tijdig geklaagd? (grief 3)
5.7.
Als meest verstrekkend verweer zal het hof nu eerst ingaan op het beroep van [appellante] op de klachtplicht van artikel 6:89 BW en op de bepaling in artikel 15 van de Metaalunievoorwaarden houdende dat [geïntimeerden] binnen 14 dagen na ontdekking van een gebrek had moeten klagen, op straffe van verval van alle rechten. [appellante] wijst erop dat de eerste machine al in februari 2013 is geleverd, de tweede in maart 2013, en dat pas op 18 juli 2013 per e-mail is geklaagd over het functioneren van de geleverde machines. Volgens [appellante] hadden eventuele problemen direct na de aflevering (en direct na latere afstelling) van de machines en het afvoersysteem redelijkerwijs kunnen en moeten worden ontdekt. [geïntimeerden] heeft aldus ter zake van alle machines en het afvoersysteem later dan binnen genoemde termijn van 14 dagen schriftelijk de door haar gestelde problemen kenbaar gemaakt. Dit maakt dat volgens [appellante] een beroep op artikel 6:89 BW en artikel 15 van de Metaalunievoorwaarden slaagt.
5.8.
[geïntimeerden] betwist dat zij de klachtplicht heeft geschonden en wijst erop dat zij per e-mail van 15 februari 2013 reeds heeft geklaagd over de machine die vlak daarvoor in bedrijf is gesteld. Verder werd de derde machine pas in mei 2013 geleverd, waarover in juli 2013 geklaagd is. Voorts wijst [geïntimeerden] er met zoveel woorden op dat de opdracht niet alleen de levering, maar ook de installatie en synchronisatie van de machines inhield en dat [appellante] nog bezig was met die opdracht toen zij op 15 augustus 2013 haar werkzaamheden zelf neerlegde.
5.9.
Het hof is met [geïntimeerden] van oordeel dat het beroep op artikel 6:89 BW niet opgaat. De ratio van de klachtplicht is om de schuldenaar te beschermen tegen claims die hij niet meer had hoeven verwachten. Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] reeds per e-mail van 15 februari 2013 melding heeft gemaakt van problemen, waarvan zij aangeeft dat zij er een aantal heeft kunnen oplossen en andere niet. Verder heeft [geïntimeerden] per e-mail van 25 juli 2013 onder meer medegedeeld:
“Interventies brengen slechts oplossingen van korte duur! Jullie dringende en verlengde
aanwezigheid is hier vereist om snel te zorgen voor definitieve oplossingen!”
Deze e-mails, beschouwd tegen de achtergrond van het feit dat [appellante] niet alleen de levering maar ook de installatie en synchronisatie van de machines in de bestaande productieomgeving diende te verzorgen, leiden tot de conclusie dat partijen voortdurend in contact zijn geweest over het functioneren van de machines. [appellante] kan zich er dan ook niet met recht op beroepen dat gebreken haar te laat zijn gemeld. Zij wist reeds in februari van het bestaan van (opstart)problemen, en het was onderdeel van haar opdracht om de machines te installeren en synchroniseren. Het hof leest in de hiervoor onder 2.7. genoemde brief van [geïntimeerden] van 21 augustus 2013 dat [appellante] zou hebben aangekondigd dat de machines op 19 juni 2013 goed zouden moeten werken. Dit is niet door [appellante] betwist. Hieruit volgt dat [appellante] zelf verwachtte dat de machines nog niet (helemaal) naar behoren werkten in de tussentijd, van medio februari tot 19 juni 2013, en dat dat in die periode haar aandacht had. Per e-mail van 18 juli 2013 meldde [geïntimeerden] zich weer met problemen. En de e-mail van 25 juli 2013 refereert aan interventies die er zijn geweest. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellante] wist of had moeten weten dat de machines nog niet naar tevredenheid van [geïntimeerden] werkten. Het hof oordeelt in gelijke zin over het beroep op de klachtplicht in de algemene voorwaarden: ook hierop komt [appellante] in de gegeven omstandigheden geen beroep toe.
Verzuim en ontbinding (grief 4, 5, 6, 11, 12, 13 en 15)
5.10.
Voor de vraag of de rechtbank terecht de overeenkomsten op vordering van [geïntimeerden] heeft ontbonden, is van belang of [appellante] in verzuim was. Artikel 6:265 lid 2 BW bepaalt immers dat de bevoegdheid tot ontbinding pas bestaat wanneer de schuldenaar in verzuim is.
5.11.
[appellante] stelt met haar grieven op dit punt dat de rechtbank heeft miskend dat niet zij maar [geïntimeerden] als eerste in verzuim was met het nakomen van haar verplichtingen. [geïntimeerden] heeft namelijk van meet af aan bij géén van de drie gesloten overeenkomsten voldaan aan haar contractueel overeengekomen betalingsverplichtingen, maar de machines wel in gebruik genomen; 90% van het overeengekomen bedrag diende steeds te zijn betaald na afname voor levering. [geïntimeerden] heeft nooit aan dat vereiste voldaan. Nu [geïntimeerden] als eerste in verzuim is komen te verkeren, kan [appellante] gelet op artikel 6:61 lid 2 BW niet in verzuim zijn geraakt. En nu [appellante] niet in verzuim was, had [geïntimeerden] niet de bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomsten, aldus [appellante] .
5.12.
[geïntimeerden] heeft zich verweerd door te stellen dat er geen conforme levering heeft plaatsgevonden. Zij had geen machines met problemen besteld, en dus moest [appellante] die problemen die aan een adequaat functioneren in de weg stonden eerst oplossen alvorens de facturen betaald moesten worden.
5.13.
Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. Partijen hebben de volgende afspraken gemaakt over de betaling in termijnen: [geïntimeerden] diende 40% van de koopprijs bij het geven van de opdracht te betalen, en de volgende 50% na afname voor levering. Slechts de resterende 10% mocht [geïntimeerden] achterhouden tot 30 dagen na levering. De bepaling in de opdrachtbevestiging lijkt te zijn ontleend aan artikel 17.2 van de Metaalunievoorwaarden, dat een soortgelijke tekst bevat, alleen staat daar “50% van de totale prijs na aanvoer van het materiaal of als de levering van materiaal niet in de opdracht is begrepen, na aanvang van de werkzaamheden”, in plaats van de woorden “50% na afname voor levering”. Het hof leest de tekst in de opdrachtbevestiging als een verkorte versie van de tekst in de Metaalunievoorwaarden, en meent dat [geïntimeerden] de woorden “50% na afname voor levering” moest opvatten als dat zij 50% moest betalen na plaatsing van de machines, waarna [appellante] nog werkzaamheden ten behoeve van de (op)levering zou verrichten. Het betoog van [geïntimeerden] dat zij pas hoefde te betalen wanneer alle problemen opgelost waren is dan ook een valide argument met betrekking tot de laatste 10%, die betaald moest worden na levering, maar gezien de tekst van de overeenkomst niet voor de betalingsverplichting van de tweede termijn.
5.14.
Niet in geschil is dat [geïntimeerden] aldus bij het afnemen van de machines de volgens de overeenkomst verschuldigde tweede termijn (van 50% van de koopsom) niet heeft betaald. Dit betekent dat [geïntimeerden] in verzuim is geraakt toen zij op dat moment niet betaalde, hetgeen al op een eerder moment was dan het moment dat [appellante] er niet in zou zijn geslaagd om de machines naar behoren te laten functioneren samen met de reeds aanwezige Turkse machine. Immers, de aan [appellante] opgedragen werkzaamheden waren het leveren en installeren en synchroniseren van de machines. De betalingsverplichting van [geïntimeerden] ontstond reeds eerder, namelijk vanaf het moment van de levering van de materialen dan wel aanvang werkzaamheden.
5.15.
Het voorgaande betekent dat [appellante] haar verplichtingen mocht opschorten vanwege de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerden] in het nakomen van haar betalingsverplichting (tot betaling van de tweede 50% van de koopsom). [geïntimeerden] is daardoor op grond van artikel 6:59 BW in schuldeisersverzuim geraakt. Artikel 6:266 lid 1 BW ontzegt in dat geval [geïntimeerden] de bevoegdheid tot ontbinding. [geïntimeerden] blijft daarom gehouden tot nakoming van haar verplichting tot betaling van het restant van de hiervoor genoemde 50% van de koopsom, nu zij ook niet tot opschorting gerechtigd is.
5.16.
Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de overeenkomsten op vordering van [geïntimeerden] heeft ontbonden. Grieven 12, 13 en 15, waarmee [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de ontbinding heeft uitgesproken en aan partijen ongedaanmakingsverplichtingen heeft opgelegd, slagen dan ook.
Geen vergoeding van herstelkosten [geïntimeerden] (grief 16)
5.17.
Grief 16 is gericht tegen de door de rechtbank toegewezen vordering van [geïntimeerden] tot vergoeding van kosten ad € 2.657,97 die zij heeft moeten maken om de machines te laten werken toen [appellante] haar werkzaamheden had neergelegd. Nu [geïntimeerden] zelf in verzuim was met het nakomen van haar betalingsverplichtingen, waardoor [appellante] gerechtigd was tot opschorting en [geïntimeerden] daardoor op grond van artikel 6:59 BW in schuldeisersverzuim is geraakt, is voor een dergelijke vordering van [geïntimeerden] geen plaats. Ook deze grief slaagt derhalve en leidt tot een terugbetalingsverplichting voor [geïntimeerden]
Ontbinding op andere grondslag?
5.18.
In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep moet nog de vraag beantwoord worden of de door [geïntimeerden] gevorderde ontbinding op de primaire grondslag wel toewijsbaar is: de door [geïntimeerden] in eerste aanleg gestelde tekortkoming van [appellante] in de nakoming van haar onderzoeksplicht, om zich ervan te vergewissen hoe de theestickmachine werkte, zodat de verpakkingsmachine hiermee goed zou kunnen synchroniseren. Naar het oordeel van het hof gaat het er bij overeenkomsten als de onderhavige om dat werkende machines worden geleverd en is het bestaan van een bijkomende, voorafgaande, onderzoeksverplichting voor [appellante] onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst er nog op dat ook volgens deskundige [gerechtsdeskundige] er geen sprake van is dat de door [appellante] geleverde machines niet aan hun doel kunnen beantwoorden. Dit maakt dat de vordering tot ontbinding ook op deze grondslag niet toewijsbaar is.
De vordering in reconventie
5.19.
Resumerend komt het hof tot de conclusie dat de ontbinding niet rechtsgeldig op vordering van [geïntimeerden] had kunnen worden uitgesproken omdat [geïntimeerden] zelf al in verzuim was geraakt met het voldoen aan haar overeengekomen betalingsverplichtingen jegens [appellante] . Het vonnis in reconventie zal dan ook worden vernietigd. De vordering tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] reeds ter uitvoering daarvan aan [geïntimeerden] heeft voldaan, is toewijsbaar als gevorderd, aangezien [appellante] aan de bestreden vonnissen heeft voldaan. [geïntimeerden] dient het reeds eerder betaalde bedrag van € 61.000,- weer aan [appellante] te betalen. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar, nu die vordering als zodanig niet is bestreden. [geïntimeerden] dient ook het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.657,97 aan herstelkosten terug te betalen, en de proceskostenveroordelingen en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof voegt daaraan toe dat [appellante] in het kader van de terugdraaiing van de ongedaanmaking de opgehaalde machines aan [geïntimeerden] ter beschikking dient te stellen.
De vordering in conventie
5.20.
Het hof heeft reeds vastgesteld dat aan de zijde van [geïntimeerden] sprake is van een betaling die niet binnen de overeengekomen betalingstermijn heeft plaatsgevonden. [geïntimeerden] diende na afname voor levering van de machines 90% van de totale koopprijs van € 109.330,- te voldoen, hetgeen neerkomt op € 98.397,-. Nu [geïntimeerden] € 61.000,- heeft betaald, was zij achterstallig met betaling van een bedrag van € 37.397,-. Dit bedrag is toewijsbaar als hoofdsom in conventie. Het vonnis in conventie zal daarom eveneens worden vernietigd. Zoals overwogen onder 5.12 mocht [geïntimeerden] de overige 10% achterhouden tot 30 dagen na oplevering. Dit deel van het gevorderde wordt daarom afgewezen.
5.21.
De contractuele rente gevorderd over het bedrag van € 37.397,- is toewijsbaar, nu hierover eveneens geen discussie bestaat. Het hof wijst deze rente over laatstgenoemd bedrag, bij gebreke van een aanknopingspunt voor een precieze dag waarop de betalingen gedaan hadden moeten zijn, niet toe vanaf 1 juli 2013 maar vanaf 13 september 2013. Dit is de datum waarop namens [appellante] per aangetekende brief aan [geïntimeerden] is medegedeeld dat zij al enige tijd in verzuim is.
Vergoeding werkelijke proceskosten (grief 8,18) en buitengerechtelijke kosten (grief 7)
5.22.
[appellante] vordert tevens, met een beroep op artikel 17.8 van de Metaalunievoorwaarden, dat zij alsnog de werkelijke proceskosten vergoed krijgt. Genoemd artikel bepaalt dat als opdrachtnemer in een gerechtelijke procedure in het gelijk wordt gesteld, alle kosten die hij in verband met deze procedure heeft gemaakt voor rekening van opdrachtgever komen.
5.23.
Het hof overweegt dat wanneer partijen een dergelijk beding zijn overeengekomen, de Nederlandse rechter dit in principe moet toepassen. De vrijheid om afspraken te maken die strekken tot volledig verhaal van proceskosten, is echter ook weer niet absoluut, want artikel 242 Rv biedt de bevoegdheid om ambtshalve over te gaan tot matiging van de bedragen die zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten. In onderhavig geval, waarin nu een reeds uitgesproken en uitgevoerde ontbinding op juridische gronden moet worden teruggedraaid, maar nog ongewis is of de geleverde prestatie uiteindelijk aan de overeenkomst zal beantwoorden, zoals hiervoor is overwogen onder 5.6., ziet het hof aanleiding om de proceskosten te matigen tot de vergoeding volgens het toepasselijke liquidatietarief.
5.24.
[appellante] vordert tevens vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 17.7 van de Metaalunievoorwaarden. Dat artikel bepaalt met zoveel woorden dat wanneer betaling niet heeft plaatsgevonden binnen de overeengekomen betalingstermijn, opdrachtgever alle buitengerechtelijke kosten aan opdrachtnemer verschuldigd is, te berekenen volgens een tabel, tenzij de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten hoger zijn. Het hof constateert dat [appellante] haar buitengerechtelijke kosten onvoldoende duidelijk van haar gerechtelijke kosten heeft onderscheiden. De toelichting op grief 7 van [appellante] handelt immers grotendeels over gerechtelijke kosten, met een algemene verwijzing naar haar processtukken in eerste aanleg. Het hof zal de buitengerechtelijke kosten daarom bij gebreke aan een opgave van werkelijk gemaakte kosten berekenen over de hiervoor genoemde hoofdsom volgens de staffel in artikel 17.7 van de Metaalunievoorwaarden, hetgeen maakt dat een bedrag van € 2.589,85 toewijsbaar is.
Geen vergoeding van kosten Belgische procedure (grief 9)
5.25.
Met grief 9 komt [appellante] op komt tegen de afwijzing door de rechtbank van de door haar gevorderde vergoeding van (de rente over) de kosten van de procedure bij de Belgische rechtbank. Omdat de Belgische rechter volgens [appellante] is vergeten om de kostenveroordeling uit te spreken, en de procedure in hoger beroep in België is aangehouden, meent [appellante] deze kosten in onderhavige procedure te kunnen vorderen. [appellante] stelt dat zij deze kosten in verband met de procedure in Nederland heeft moeten maken, en dat deze daarom op grond van artikel 17.8 van de Metaalunievoorwaarden voor rekening van [geïntimeerden] komen. Het hof is van oordeel dat deze vordering reeds strandt omdat de kosten gemaakt in de Belgische procedure geen kosten zijn die in verband met de onderhavige procedure zijn gemaakt. De Belgische procedure heeft haar eigen mogelijkheid tot kostenveroordeling, zoals [geïntimeerden] terecht heeft aangevoerd. Zelfs al zou de Belgische rechter zijn vergeten om een kostenveroordeling uit te spreken, wat [geïntimeerden] heeft betwist en [appellante] niet heeft onderbouwd, dan vormt het genoemde beding geen grond om dit in een Nederlandse procedure tussen dezelfde partijen recht te trekken

6.De slotsom

6.1.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen deels. De grieven in het incidenteel hoger beroep slagen niet.
6.2.
In het principaal hoger beroep zal het hof [geïntimeerden] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Daarbij zal zoals hiervoor onder 5.23. is overwogen worden uitgegaan van het liquidatietarief. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen in conventie worden vastgesteld op € 1.986,84 aan verschotten en 2,5 x € 894,- (het destijds geldende tarief IV) = € 2.235,- aan salaris advocaat. In reconventie wordt het salaris advocaat vastgesteld op 0,5 x 2 x € 894,- (destijds geldende tarief IV) = € 894,-. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 1.978,- aan verschotten en € 4.751,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x € 3.161,- (tarief V).
6.3.
In het incidenteel hoger beroep wordt [geïntimeerden] eveneens als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten veroordeeld. Deze kosten zullen aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op: € 805,50 aan salaris advocaat (0,5 x 1,5 punt x € 1.074,- volgens tarief II).
De uitspraak
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 17 januari 2018, en 14 februari 2018 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellante] te betalen € 37.397,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 12% per jaar hierover vanaf 13 september 2013 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 2.589,85 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [geïntimeerden] daarnaast hoofdelijk tot terugbetaling van de bedragen die zij op basis van het vernietigde vonnis heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag dat [appellante] deze bedragen aan haar heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellante] de proceskosten in het principaal hoger beroep te betalen. Die kosten worden voor de eerste aanleg begroot op € 4.221,84 in conventie en € 894,- in reconventie, en in hoger beroep op € 6.729,50.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten in geval [geïntimeerden] deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving heeft voldaan;
in incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 805,50;
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M. Willemse en S.E. Vlaanderen-Schüttenhelm en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2020.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Zie in die zin het arrest van het HvJ van 7 juli 2016, Hőszig, C-222/15, EU:C:2016:525, rov 29.
2.HvJ EU28 juni 2017, Leventis en Vafeias, C-436/16, EU:C:2017:497 rov 39.
3.HvJ EJU 7 juli 2016, Hőszig, C-222/15, EU:C:2016:525 rov 39 en 40.
4.HvJ EU 8 maart 2018 ECLI:EU:C:2018:173 rov 31.