ECLI:NL:GHSHE:2020:2839

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.233.875_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in effectenleaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsbevoegdheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellante], de rechtsopvolgster van haar overleden partner, tegen Dexia Nederland B.V. De zaak betreft de bewijswaardering van de kennis van [appellante] over een effectenleaseovereenkomst. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen waarin [appellante] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder [appellante] zelf en haar kinderen. Zij verklaarden dat de boekhouding en belastingaangiften door de boekhouder van hun varkensbedrijf werden gedaan, waarbij [appellante] vaak niet aanwezig was. Het hof concludeert dat [appellante] niet in staat is gebleken het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat zij vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van de lease-overeenkomst. Dit betekent dat de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst door [appellante] was verjaard op het moment dat zij deze vernietiging inriep. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van [appellante] had afgewezen. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.875/01
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
[appellante] ,
als rechtsopvolgster onder algemene titel van de op 6 juni 2016 overleden,
[overleden partner van appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V., voorheen de naamloze vennootschap Dexia Nederland Holding N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 maart 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4946205 16-3837 gewezen vonnis van 2 november 2017.

4.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 maart 2020;
  • het proces-verbaal van de enquête van 16 juni 2020;
- de memorie na enquête van [appellante] ;
- de memorie na enquête van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat zij vanaf de gezamenlijke belastingaangifte over 1998 of in elk geval vóór 13 maart 2000, daadwerkelijk bekend was met de lease-overeenkomst.
5.2.
[appellante] heeft ter uitvoering van de hiervoor verstrekte bewijsopdracht
haar dochter [dochter van appellante] , haar zoon [zoon van appellante] en zichzelf als getuigen doen horen.
5.3.
[appellante] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
" Mijn man had een varkensbedrijf bij onze woning. De rolverdeling tussen ons was als volgt. Mijn man deed het bedrijf en de boekhouding en alle financiële zaken en ik hielp weleens in het bedrijf maar deed vooral de huishouding. Mijn man deed in het weekend en's avonds de boekhouding. Ongeveer een keer per maand kwam de boekhouder bij ons thuis om samen met mijn man de boekhouding door te nemen. Zij zaten dan samen in de woonkamer en ik was dan meestal in de keuken en kwam weleens een kopje koffie brengen. Maar bij het gesprek met de boekhouder was ik verder niet aanwezig. De boekhouder deed ook de belastingaangiftes. Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit een belastingaangifte heb getekend en ook niet dat ik de aangiftes ooit heb gezien. Mijn man en ik bespraken onze financiële situatie niet met elkaar. Ik kreeg elke maand huishoudgeld van mijn man dat haalde hij cash op bij de bank. Als ik meer geld nodig had dan vroeg ik dat aan mijn man. Ik heb nooit een baan buitenshuis gehad. Ik heb de huishoudschool afgerond en ben daarna getrouwd. Ik heb van de effectenleaseovereenkomsten gehoord op een verjaardag van [oom] . Ik ving een gesprek op tussen [oom] en mijn man dat ging over overeenkomsten. Ik was bij dat gesprek verder niet betrokken, maar heb ’s avonds thuis gevraagd wat er aan de hand was. Mijn man heeft mij toen gezegd dat het niet goed was en dat hij iets van aandelen had gekocht en dat hij het wel zou regelen. Ik kan mij niet herinneren wanneer dit was. Ik heb hier verder niet met de rest van de familie over gesproken. U houdt mij voor dat mijn dochter zojuist heeft verklaard dat er op een zondag direct na de verjaardag is besproken wat wij zouden doen. Maar dat kan ik mij niet herinneren. Ik wist ook niet dat mijn man naar Leaseproces zou gaan. De brievenbus stond langs de weg. De post haalde mijn man en ik omstebeurt op uit de brievenbus. Ik maakte de post niet open. Ik legde de post op een stapel en mijn man opende dan de post ook als het voor mij was. Ik weet ook niet meer van wie wij post ontvingen. Mijn man had een bankrekening samen met mijn zoon dat was in verband met het varkensbedrijf. Dat bedrijf is door onze zoon overgenomen en mijn man en zoon zaten samen in de maatschap. Het varkensbedrijf is bij onze woning en mijn man at ’s middags altijd thuis. (…)"
5.4.
[dochter van appellante] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
"
Ik woonde in 1998 niet meer thuis. Ik ben op 21 mei 1992 getrouwd en heb toen mijn ouderlijk huis verlaten en ben naast mijn ouders gaan wonen. Daar heb ik gewoond tot november 2002. Ik kwam dagelijks lunchen of koffie drinken bij mijn ouders. Maar ik werkte ook 4 of 5 dagen en kwam dan soms 's avonds langs. Iedere zondag komen alle kinderen en kleinkinderen bij mijn ouders op visite. Dat was toen ook al zo en nu komen we nog met zijn allen bij mijn moeder thuis. In verband met corona heeft dat de afgelopen maanden niet plaatsgevonden. Ik had zelden over financiële zaken met mijn ouders en nu ik er over nadenk had ik het helemaal niet over financiële zaken. De brievenbus van mijn ouders stond naast de inrit mijn vader of moeder leegde de brievenbus. Ik was niet betrokken bij de belastingaangifte van mijn ouders. De boekhouder kwam bij mijn ouders thuis om de boekhouding en belastingaangifte te doen. Mijn vader deed alle financiën en verzorgde de varkens en mijn moeder zorgde voor het huishouden en hielp soms mee bij het voeren van de varkens. Als de boekhouder kwam zat hij in een kamer met mijn vader en mijn moeder bracht dan weleens een kopje koffie maar zat niet in dezelfde kamer. Mijn moeder heeft de huishoudschool gedaan en heeft geen baan gehad buitenshuis. Mijn moeder heeft op een verjaardag van [oom] van mijn vader gehoord dat er leaseovereenkomsten zijn afgesloten door mijn vader. Ik was niet op die verjaardag aanwezig maar op zondag hebben mijn ouders in mijn aanwezigheid besproken dat zij zich zouden gaan aanmelden bij Leaseproces."
5.5.
[zoon van appellante] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
" Ik heb in september 2000 het bedrijf van mijn vader overgenomen. Ik heb tot 2002 in het ouderlijk huis gewoond. In 2002 heb ik het huis naast mijn ouders gehuurd toen mijn zus die woning verliet. Ik heb sinds mijn zeventiende, na het verlaten van de middelbare school altijd thuis op het bedrijf gewerkt. Tot 2000 was het bedrijf een maatschap, ik weet dat in ieder geval mijn vader in de maatschap zat of mijn moeder ook in de maatschap zat weet ik niet. De rolverdeling was als volgt. Tot mijn zeventiende hielp mijn moeder weleens met de varkens, sinds mijn zeventiende heb ik mijn vader daarbij geholpen. Ik deed dan voornamelijk het fysieke werk en mijn vader deed de administratieve kant van het bedrijf. Ik weet dat het bedrijf een en/of rekening had waarop de opbrengsten van de varkens werd gestort. Ook alle kosten in verband met het bedrijf werden van die rekening betaald en mijn ouders leefden ook van die rekening. Mijn moeder ging nooit naar de bank. Mijn vader haalde cashgeld op en gaf dat aan mijn moeder als huishoudgeld. (…) Ik weet ook niet vanaf wanneer de en/of rekening op mijn naam stond en of mijn moeder ook op de rekening gerechtigd was. Vanaf 1989 ben ik begonnen met mijn vader in de maatschap, toen was ik 20 jaar. Ik deed het feitelijke werk en vader deed alle boekhouding zoals ook de mestboekhouding, hij deed de complete boekhouding. (…)
Mijn moeder had geen interesse in de financiële zaken. (…) De belastingaangifte werd gedaan door de boekhouder die elke 3 maanden bij mijn ouders thuis kwam. De boekhouder zat dan zo’n 3 uur aan de boekhouding te werken en mijn vader, mijn moeder en ik schoven dan op enig moment aan om koffie te drinken en te bespreken hoe het ging met de varkens. Daarbij ging het dan niet om de verdere financiën hij zei alleen hoeveel we uiteindelijk moesten betalen. Bij die gesprekken was mijn moeder soms ook aanwezig. Ik heb nooit gezien dat mijn moeder ergens voor tekende ik heb wel gezien dat mijn vader tekende. Er is toen ook niet gesproken over aandelen of de effectenleaseovereenkomsten. (…)"
5.6.
Het hof overweegt ten aanzien van de bewijswaardering als volgt.
Uit de getuigenverklaringen van [appellante] en haar twee kinderen blijkt dat de boekhouding en gezamenlijke belastingaangiften van [overleden partner van appellante] en [appellante] werd gedaan door de boekhouder van hun varkensbedrijf, die daarvoor een keer per drie maanden bij [overleden partner van appellante] en [appellante] thuis kwam.
[appellante] heeft als getuige verklaard dat de boekhouder met haar man in de woonkamer samen de boekhouding doornamen en dat zij dan wel eens een kopje koffie kwam brengen maar dat zij bij het gesprek verder niet aanwezig was. Zij heeft daar nog aan toegevoegd dat zij zich niet kan herinneren (i) dat zij ooit een belastingaangifte heeft getekend en (ii) dat zij ooit de aangiftes heeft gezien. Volgens [appellante] besprak zij met haar man niet hun financiële situatie.
Deze getuigenis wordt ontkracht door de getuigenverklaring van haar zoon [zoon van appellante] , die in 1989 samen met zijn vader ( [overleden partner van appellante] ) de maatschap heeft opgericht en tot 2002 samen met zijn ouders in het ouderlijk huis heeft gewoond. Hij heeft verklaard dat zijn moeder en hij op enig moment bij de boekhouder en zijn vader aanschoven om koffie te drinken; de boekhouder zei alleen “hoeveel we uiteindelijk moesten betalen”. “Bij die gesprekken was mijn moeder soms ook aanwezig.” Deze getuigenis maakt de verklaring van [appellante] op een wezenlijk deel onvoldoende geloofwaardig. Immers, uit de getuigenis van [zoon van appellante] blijkt dat [appellante] soms bij de boekhouder en haar man aanschoof op het moment dat financiële zaken werden besproken. Haar verklaring dat zij van de financiële situatie niet op de hoogte was, legt daarom, voor het gevraagde tegenbewijs, onvoldoende gewicht in de schaal.
De getuigenis van de dochter: [dochter van appellante] brengt daarin geen verandering. Zij heeft weliswaar verklaard dat de boekhouder samen met haar vader in een kamer zat en dat haar moeder daarbij niet aanwezig was, maar de dochter had het ouderlijk huis al in 1998 verlaten en zij sprak niet met haar ouders over de financiële zaken. Om die reden wordt aan haar verklaring minder gewicht toegekend dan aan de verklaring van de zoon, die tot en met 2002 bij zijn ouders inwoonde, met hen samenwerkte en uit eigen wetenschap heeft verklaard dat zijn moeder dan met hem bij zijn vader en de boekhouder aanschoof en waarbij ook aan de orde kwam hoeveel zij moesten betalen.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. [appellante] is derhalve niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarmee staat vast dat de echtgenote van [overleden partner van appellante] reeds vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer] . Dit betekent dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst door de echtgenote van [overleden partner van appellante] reeds was verjaard op het moment van het inroepen van de vernietiging bij brief d.d. 15 november 2006. De echtgenote van [overleden partner van appellante] kon derhalve op dat moment de genoemde overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Van een vordering uit onverschuldigde betaling is dan ook niet gebleken. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot terugbetaling van wat [overleden partner van appellante] heeft betaald voor die overeenkomst zijn daarom terecht door de kantonrechter afgewezen en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst met nummer [contractnummer] rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet is vernietigd en niet bloot staat aan enige grond waarop aan de zijde van [overleden partner van appellante] een beroep kan worden gedaan is daarom terecht door de kantonrechter toegewezen. De grieven falen dus.
5.8.
Dit brengt met zich dat de stellingen ten aanzien van de door [appellante] gevorderde wettelijke rente, zoals weergegeven in de memorie van grieven onder het kopje: "7. Wettelijke rente" geen bespreking meer behoeven. Hetzelfde geldt voor in vermeld tussenarrest onder 3.3.1. en 3.3.2. vermelde grief, die betrekking heeft op de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke kosten.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de kantonrechter en dat het beroepen vonnis wordt bekrachtigd. [appellante] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel leiden.
5.10.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De door Dexia gevorderde nakosten zullen worden toegewezen, zoals hierna in het dictum staat vermeld.

6.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
Eindhoven van 2 november 2017;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Dexia op € 726,- aan griffierecht en op € 2.685,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders door [appellante] is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, E.A.M. van Oorschot en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2020.
griffier rolraadsheer