ECLI:NL:GHSHE:2020:2831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
20-003981-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht na steekincident

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte heeft op 25 februari 2018 in een café zijn partner, [aangeefster], bedreigd en later in haar woning met een mes in het hart gestoken. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, maar het hof oordeelt dat poging tot moord niet bewezen kan worden. Het hof spreekt de verdachte vrij van poging tot moord, maar bevestigt de veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging. De vordering van de benadeelde partij wordt gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 7.901,39, inclusief immateriële schade. Het hof legt een gevangenisstraf van zes jaar op, met aftrek van voorarrest. De zaak benadrukt de ernst van huiselijk geweld en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003981-18
Uitspraak : 11 september 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 december 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-865025-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
thans verblijvende in PI Rijnmond - Gev. De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 1) en poging tot moord (feit 2 impliciet primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest.
Daarbij is de vordering van de benadeelde partij, [aangeefster] , gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.736,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Ook is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 5.736,99, subsidiair 63 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met inbegrip van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat naast het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 5.736,99, ook de schadepost ‘vervanging bank’ geheel zal worden toegewezen en de proceskosten zullen worden vermeerderd met de proceskosten in hoger beroep.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit van feit 1 en van het onder feit 2 impliciet primair tenlastegelegde en is een verweer met betrekking tot de straftoemeting gevoerd. Verder heeft de verdediging zich met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal, met uitzondering van de schadepost ‘vervanging bank’.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 februari 2018 te [plaats] [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met brandstichting, door die [aangeefster] dreigend de woorden toe te voegen:
- " ik steek je huis in de hens en als je thuis komt ga je d'r aan" en/of
- " als je thuis komt steek ik je kapot" en/of
- " nou steek ik in de bank en dadelijk in jou",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 25 februari 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [aangeefster] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen), in elk geval (een) scherp(e) voorwerp(en), in het hart en/of de hartstreek en/of het (boven)lichaam van die [aangeefster] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder feit 2 impliciet primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder feit 2 impliciet primair tenlastegelegde (poging tot moord) heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden vast.
  • Op zondag 25 februari 2018 was de verdachte samen met zijn (toenmalige) partner [aangeefster] in een café in [plaats] (pagina’s 40 en 176 van het politiedossier).
  • De verdachte heeft gezien dat [aangeefster] contact had met haar ex-partner [naam] en hij dacht dat zij opmerkingen over hem maakten (pagina 47 van het politiedossier).
  • De verdachte heeft een glas bier over het hoofd van [aangeefster] gegoten en heeft tegen haar gezegd: “Als je thuis komt ga je d'r aan", of "Als je thuis komt steek ik je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, heeft het café vervolgens om 18.26 uur verlaten en is naar huis gereden, zijnde de woning van [aangeefster] aan de [adres] te [plaats] waar verdachte sinds een aantal maanden samenwoonde met [aangeefster] (pagina’s 40-41, 150, 176, 232 en 240 van het politiedossier).
  • De verdachte heeft om 18.48 uur en 18.49 uur twee foto’s, die over het voetbal van “Eindhoven” en Ajax gaan, naar [aangeefster] gestuurd (pagina’s 152-153, 158 en 167 van het politiedossier).
  • [aangeefster] heeft om 19.06 uur het café verlaten samen met haar ex-partner [naam] , die haar in zijn auto naar de woning van [aangeefster] heeft gereden (pagina’s 150 en 232 van het politiedossier).
  • In de auto heeft [aangeefster] om 19.13 uur een appje naar haar dochter [naam] verstuurd, inhoudende: “Ik heb mijn relatie met [verdachte]
  • In de woning heeft de verdachte [aangeefster] met een mes een steekverwonding toegebracht tot in de hartspier (onder meer pagina’s 176-177 en 266 van het politiedossier).
  • De verdachte heeft om 19.43 uur 112 gebeld en gezegd dat hij net iemand heeft neergestoken. Op de vraag waar “ze” gewond is, heeft de verdachte geantwoord: net onder de borst, links. Voorts heeft verdachte verklaard dat ze ruzie hadden en dat degene die is neergestoken zijn vriendin [aangeefster] is, met wie hij samenwoont (pagina’s 144-149 en 158 van het politiedossier).
Hoewel in hetgeen de verdachte in het café tegen [aangeefster] gezegd heeft en het daaropvolgende tijdverloop aanwijzingen zouden kunnen worden gevonden voor enig vooropgezet plan of een bepaalde tijd voor kalm beraad en rustig overleg, neemt het hof evenwel tevens de volgende contra-indicaties in beschouwing.
De verdachte had geregeld ruzie met [aangeefster] , waarbij dan ook gescholden werd of sprake was van een korte relatiebreuk (pagina 214 van het politiedossier). Niemand, ook [aangeefster] niet, heeft de bedreiging in het café (op dat moment) en het app-bericht kort nadien van [aangeefster] aan haar dochter [naam] serieus genomen (pagina’s 176, 217 en 232 van het politiedossier). Daarnaast heeft de verdachte in de woning twee foto’s over voetbal aan [aangeefster] gestuurd. [aangeefster] en de verdachte hadden de gewoonte elkaar te plagen bij verlies van de favoriete voetbalclub van de ander (pagina 66 van het politiedossier). Dit teruggrijpen op een vertrouwde plagerij wijst er naar het oordeel van het hof niet op dat de verdachte een plan had beraamd om [aangeefster] van het leven te beroven. Na het toebrengen van de steekverwonding heeft de verdachte voorts de hulpdiensten gebeld om te bewerkstelligen dat zij met spoed behandeld werd aan haar verwondingen.
Voorts constateert het hof dat over de loop der gebeurtenissen na de thuiskomst van [aangeefster] de verklaringen van de verdachte en [aangeefster] uiteenlopen.
Volgens aangeefster [aangeefster] is de verdachte meteen bij haar binnenkomst de trap af komen rennen met twee messen in de hand, heeft ze in de hal ineens hevige pijn in haar rug gevoeld, en is het volgende wat zij weet dat zij samen met de verdachte op de bank is beland waar hij haar in het hart heeft gestoken (pagina 176-177 van het politiedossier).
Volgens de verdachte heeft hij meteen bij binnenkomst van [aangeefster] woorden met haar gekregen, heeft [aangeefster] hem in zijn kruis getrapt en is bij hem toen het licht uitgegaan. Het eerstvolgende dat de verdachte zich naar zijn zeggen kan herinneren, is dat hij bloed zag en dat hij de politie en ambulance heeft gebeld. Bij binnenkomst van [aangeefster] was hij beneden (pagina’s 42 en 49 van het politiedossier).
Ter terechtzitting van het hof op 28 augustus 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij en [aangeefster] ruzie hebben gehad, dat hij beneden was toen [aangeefster] thuis kwam en dat hij degene is geweest die [aangeefster] met een mes heeft gestoken. Er was volgens de verdachte gelijk gedoe toen [aangeefster] thuis kwam, waarbij door [aangeefster] gezegd zou zijn “Je gaat eruit en het is klaar” en waarbij hij door [aangeefster] in het kruis zou zijn geschopt. Zowel in het gesprek met de meldkamer ambulance als, daarop volgend, met de meldkamer politie heeft de verdachte onder meer melding gemaakt van een ruzie die uit de hand was gelopen.
Geen van beide lezingen omtrent hetgeen is voorgevallen bij binnenkomst van aangeefster [aangeefster] in de woning wordt naar het oordeel van het hof in die mate met tactische en/of technische feiten gestaafd, dat daar met een voldoende mate van zekerheid een doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend en waardoor aan een van de twee lezingen voorbij kan worden gegaan. De verklaring van [aangeefster] zou als geloofwaardig aangemerkt kunnen worden, in welk geval een bewezenverklaring van poging tot moord wellicht meer in de rede ligt, maar ook de lezing van de verdachte zou kunnen kloppen, in welk geval het bewijs voor het bestanddeel “voorbedachte raad” te kort schiet en eerder sprake is van een handelen vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en niet als gevolg van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dit betekent dat de verdachte moet worden vrijgesproken van poging tot moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en het onder feit 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 25 februari 2018 te [plaats] [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [aangeefster] dreigend de woorden toe te voegen:
- " als je thuis komt ga je d'r aan", of
- " als je thuis komt steek ik je kapot",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op 25 februari 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangeefster] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in het hart van die [aangeefster] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Meer in het bijzonder overweegt het hof nog dat het bewijs voor de dreigende woorden, die in de woning van [aangeefster] door de verdachte tegen haar geuit zouden zijn, tekortschiet, zodat de verdachte van dat onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde, derde gedachtestreepje, zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemeen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsverweer
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 tenlastegelegde en daartoe aangevoerd dat er geen, althans onvoldoende, bewijs is en evenmin is gebleken dat is voldaan aan het vereiste, dat de bedreiging in het café van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij aangeefster redelijke vrees kon ontstaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in het café tegen [aangeefster] heeft gezegd: "Als je thuis komt ga je d'r aan" of "Als je thuis komt steek ik je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof is van oordeel dat door deze dreigende woorden bij [aangeefster] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Anders dan de verdediging meent, is niet vereist dat bij de bedreigde daadwerkelijk vrees voor de aantasting van de persoonlijke vrijheid is ontstaan. Het is voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zijn toenmalige partner, [aangeefster] , in een café met de dood bedreigd en daarna in haar woning met een mes gestoken waarbij de hartspier is geraakt. [aangeefster] heeft het wonderwel overleefd, maar dat heeft heel weinig gescheeld. Kort na aankomst van de politie in de woning trok [aangeefster] grauw weg. Zij verkeerde zichtbaar in nood en er was sprake van acuut levensgevaar. De politie heeft op aanwijzing van het ambulancepersoneel een traumakoffer en een zuurstoffles uit de ambulance gehaald. Vervolgens is een reanimatie van [aangeefster] opgestart en werd er met spoed om een traumaheli verzocht. Nadat er door het personeel van de ambulance en de traumaheli de nodige zorg was verleend aan [aangeefster] kon zij, enigszins stabiel, worden overgebracht naar het ziekenhuis om verder behandeld te worden aan haar verwondingen.
Doodslag wordt algemeen beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven dan wel de poging daartoe, de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is of kan zijn. Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van de strafsoort en strafmaat voor dit feit niet worden volstaan met een andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Het hof heeft in het bijzonder acht geslagen op uitspraken van dit gerechtshof met betrekking tot doodslag, ter zake waarvan doorgaans een gevangenisstraf van 8 tot 12 jaren wordt opgelegd. Het hof houdt vast aan dit uitgangspunt. In deze zaak is evenwel sprake van een poging. Het steken met een mes in het hart is een zeer ernstige poging.
Ten aanzien van de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht heeft het hof aansluiting gezocht bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd en rekening gehouden met de feiten en omstandigheden waaronder de verdachte dit feit heeft gepleegd.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het volgende:
  • Het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 juni 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld.
  • Het psychologisch onderzoek, uitgevoerd door drs. [naam] , d.d. 17 april 2018, waaruit volgt dat de verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, dat het tenlastegelegde aan de verdachte volledig toegerekend kan worden en dat de kans op recidive van gewelddadig gedrag als klein dient te worden aangemerkt.
  • Het reclasseringsadvies d.d. 16 mei 2018, waarin is geconcludeerd dat er bij de verdachte vooral sprake geweest lijkt te zijn van beschermende factoren omdat hij naar tevredenheid werkte, geen financiële problemen had en geen psychische of fysieke beperkingen en geen problematisch middelengebruik en dat de kans op recidive en letselschade op laag wordt ingeschat.
  • De overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden bij de ernst van en de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 14.600,39 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 64,53 reiskosten
€ 25,00 telefoon- en portokosten
€ 252,00 ziekenhuis daggeld
€ 1.750,00 mantelzorg
€ 345,46 eigen risico
€ 1.114,40 kosten homeopathische behandeling
€ 999,00 vervanging bank
€ 50,00aanloopvergoeding (kosten gemaakt voor haar bezoekers)
€ 4.600,39 totaal materiële schade
€ 10.000,00immateriële schade
€ 14.600,39 totaal
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 5.736,99, bestaande uit € 736,99 materiële schadevergoeding (reiskosten, telefoon- en portokosten, daggeld ziekenhuis, eigen risico ziektekosten en aanloopvergoeding) en € 5.000,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft zich aangesloten bij de beslissing van de rechtbank omtrent de vordering van de benadeelde partij en het standpunt van de advocaat-generaal, met uitzondering van het standpunt van de advocaat-generaal dat de post ‘vervanging bank’ ook dient te worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding overweegt het hof het volgende. Naast de reeds door de rechtbank toegewezen niet betwiste materiële schadeposten, met uitzondering van de post aanloopvergoeding, is het hof van oordeel dat een aantal andere materiële posten (deels) ook voor toewijzing in aanmerking komt.
De benadeelde partij heeft de schadepost ‘vervanging bank’ gesteld op de aanschafprijs van een nieuwe bank, zijnde een bedrag van € 999,00. Het onder 2 bewezenverklaarde feit is op de vervangen bank gepleegd. Gelet op de ouderdom van de bank, begroot het hof de schade op in ieder geval € 500,00 (€ 999,00 minus 50%).
De benadeelde partij heeft de schadepost ‘mantelzorg’ gesteld op € 1.750,00. De omvang van de schade kan niet nauwkeurig worden vastgesteld. Het hof schat de omvang van de schade op een bedrag van in ieder geval € 600,00.
De benadeelde partij heeft de schadepost kosten homeopathische behandeling gesteld op
€ 1.114,40. Daartoe is overgelegd een verklaring therapie d.d. 21 november 2018 waarbij mevrouw [naam] van [praktijk] te [plaats] verklaart dat de benadeelde partij bij haar therapie, traumaverwerking, heeft ondergaan, naar aanleiding van een steekpartij. Daartoe is een viertal facturen overgelegd, tot een totaalbedrag van € 1.114,40. Het hof acht die geleden schade voldoende aannemelijk en zal deze schadepost toewijzen.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in de vordering voor zover het de gevorderde aanloopvergoeding (kosten gemaakt voor het ziekenbezoek) betreft. De benadeelde partij heeft onvoldoende de samenhang naar voren gebracht tussen het bewezenverklaarde en deze kosten.
De overige posten betreffende materiële schade zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
Naar het oordeel van het hof wordt uit de onderbouwing van de vordering de geleden schade voldoende aannemelijk.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof het volgende.
De benadeelde partij heeft door het bewezenverklaarde onder feit 2 impliciet subsidiair lichamelijk letsel opgelopen en op die grond aanspraak op vergoeding van immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de aard en de ernst van de gevolgen voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 5.000,00 in elk geval billijk.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van (€ 64,53 +
€ 25,00 + € 252,00 + € 600,00 + € 345,46 + € 1.114,40 + € 500,00 + € 5.000,00 =)
€ 7.901,39. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de diverse toewijsbare schadeposten toewijzen:
  • wat betreft de materiële schadevergoeding met ingang van de datum waarop het voegingsformulier ondertekend is (uit praktisch oogpunt is gekozen voor één datum voor alle materiële schadeposten);
  • wat betreft de immateriële schadevergoeding met ingang van de pleegdatum van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 22,27 in eerste aanleg en op € 10,25 in hoger beroep. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangeefster] is toegebracht tot een bedrag van € 7.901,39. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en het onder 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.901,39(zevenduizend negenhonderdeen euro en negenendertig cent), bestaande uit
€ 2.901,39(tweeduizend negenhonderdeen euro en negenendertig cent) als vergoeding van materiële schade en
€ 5.000,00(vijfduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening wat betreft de materiële schadevergoeding en met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening wat betreft de immateriële schadevergoeding;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 32,52 (tweeëndertig euro en tweeënvijftig cent);
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.901,39(zevenduizend negenhonderdeen euro en negenendertig cent), bestaande uit
€ 2.901,39(tweeduizend negenhonderdeen euro en negenendertig cent) als vergoeding van materiële schade en
€ 5.000,00(vijfduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening wat betreft de materiële schadevergoeding en met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening wat betreft de immateriële schadevergoeding;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 74 (vierenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 11 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.