ECLI:NL:GHSHE:2020:2809

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
200.280.645_01 en 200.280.645_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind is verleend aan de gecertificeerde instelling (GI). De vader verzocht de beschikking te vernietigen en de machtiging niet te verlenen. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2020, waar de moeder niet verscheen, heeft het hof de situatie rondom de minderjarige beoordeeld. De minderjarige, geboren in 2011, staat sinds 2016 onder toezicht van de GI en is kwetsbaar door een lage intelligentie (IQ 56). De ouders, die niet meer samen zijn, wonen nog wel bij elkaar, wat leidt tot een onveilige en hectische thuissituatie voor de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om een rustige opvoedingsomgeving te bieden, wat noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De vader heeft aangegeven dat hij in september 2020 zal verhuizen naar een eigen woning, maar het hof is van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de minderjarige te beschermen tegen de onrust in de thuissituatie. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd tot 1 februari 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing beperkt tot deze datum, met de verwachting dat de GI de ouders zal ondersteunen in het opstellen van een ouderschapsplan. Het hof heeft het beroep van de vader op artikel 8 EVRM verworpen, omdat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is ter bescherming van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 augustus 2020
(schriftelijke uitwerking vastgesteld op 10 september 2020)
Zaaknummers : 200.280.645/01 en 200.280.645/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/278637 / JE RK 20-1209
in de zaak in hoger beroep (/01) en in het incidenteel verzoek (/02) van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.C.M. Schreurs,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder),
wonende te [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 19 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (ingekomen ter griffie op 24 juni 2020) en bij aanvullend beroepschrift (ingekomen ter griffie op 14 augustus 2020), heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog de machtiging uithuisplaatsing niet te verlenen. Dit hoger beroep is door de griffie geadministreerd onder zaaknummer 200.280.645/
1.
De vader heeft ook verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof heeft aan dit verzoek zaaknummer 200.280.645/
2verbonden.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vader bij V-formulier van 20 juli 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juni 2020, overgelegd door de advocaat van de vader bij V-formulier van 4 augustus 2020;
  • het V-formulier van 14 augustus 2020 met één bijlage van de advocaat van de vader;
  • het e-mailbericht van 18 augustus 2020 met één bijlage van de advocaat van de vader;
  • de brief van de raad van 19 augustus 2020 waarin de raad meedeelt niet op de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van 25 augustus 2020 heeft het hof mondeling uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het schorsingsverzoek. Deze beschikking is de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. Tijdens hun relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De ouders wonen nog wel samen, ook al hebben zij geen relatie meer. [minderjarige] woont thuis bij zijn ouders. De verwachting is dat de vader in september 2020 zal verhuizen naar een eigen woning.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 21 november 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 mei 2021.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 19 juni 2020 tot 21 mei 2021 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouders 24-uurs.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de GI nog geen uitvoering heeft gegeven aan deze machtiging.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voert hij kort samengevat, het volgende aan.
Er is niet voldaan aan het ultimum remedium criterium. Er zijn alternatieven voorhanden die tot op heden onvoldoende zijn onderzocht door de betrokken hulpverlening. Een tijdelijk verblijf van de vader met [minderjarige] in een ouderkind-huis doet meer recht aan de belangen van [minderjarige] dan een uithuisplaatsing. De rechtbank heeft in strijd met artikel 8 EVRM beslist.
Sinds de beschikking van de rechtbank gaat het beter thuis. [minderjarige] is naar vakantie-opvang gedaan en de ouders kregen alleen maar positieve berichten te horen. De ouders hebben met elkaar afgesproken dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal krijgen. De vader vindt dat [minderjarige] contact moet hebben met de moeder, maar hij wil niet dat [minderjarige] bij haar zijn hoofdverblijfplaats krijgt.
In het inleidende verzoekschrift van de GI staat dat de vader de basale zorg kan dragen. De vader heeft vier jaar lang alleen voor [minderjarige] gezorgd nadat de relatie met de moeder was beëindigd. Er was toen zelfs een jaar lang geen ondertoezichtstelling meer. Op enig moment kon de vader niet langer in zijn toenmalige woning blijven en hij is daarom – noodgedwongen – weer bij de moeder ingetrokken; hij wilde dit liever niet. De ondertoezichtstelling is toen opnieuw uitgesproken.
[minderjarige] is goed gehecht aan zijn ouders en er is over en weer veel liefde aanwezig. De vader ontkent de zorgen niet en wil overal aan meewerken. Hij is akkoord met de ondertoezichtstelling. De vader heeft wekelijkse gesprekken met [maatschappelijk werk] (maatschappelijk werk). De vader werkt hard aan zichzelf; hij heeft nu bewindvoering en medio september gaat hij verhuizen naar een zelfstandige flat. Hierbij is rekening gehouden dat de vader de zorg draagt voor een minderjarig kind. De woning is in de buurt van de huidige woning en de school van [minderjarige] . De vader wil niet dat [minderjarige] op de [organisatie] wordt geplaatst. Als de vader verhuist, is de onrust thuis verdwenen. De noodzaak van de uithuisplaatsing is dan ook verdwenen.
Het gaat hier om een ten onrechte opgelegde vorm van vrijheidsontneming; er is een dringende reden om de uitvoerbaarheid te schorsen.
3.5.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd. Het standpunt van de GI luidt, kort samengevat, als volgt.
De GI was niet in beeld in de periode dat de vader alleen voor [minderjarige] zorgde. [minderjarige] was toen een stuk jonger. Nu is hij 9. Er wordt te licht over de situatie gedacht. [minderjarige] heeft IQ van 56. Hij heeft veel nabijheid nodig; zowel thuis als op school. Hij zit op een speciale school voor kinderen met een beperking. Iedere prikkel leidt hem af.
De GI heeft veel zorgaanbieders benaderd. Er is voor [minderjarige] een plek op een woongroep van [organisatie] . Het zou goed zijn voor [minderjarige] als hij bij de [organisatie] wordt geplaatst. Dit heeft de voorkeur van de GI boven de optie ouder-kindhuis. [organisatie] werkt met de ouders samen en de ouders worden overal bij betrokken. Zo zijn er bijvoorbeeld ingeplande eetmomenten waarbij de interactie tussen de ouders en [minderjarige] wordt geobserveerd. [organisatie] biedt ook een stukje behandeling en [minderjarige] zou dan op zijn huidige school kunnen blijven. Het is ook mogelijk om vanuit de [organisatie] thuis te logeren.
Als [minderjarige] uit huis is geplaatst, kan de vader in de tussentijd verhuizen, zijn woning op orde krijgen en werken aan zijn problematiek (agressieregulatie). De GI wil niet dat [minderjarige] de verhuizing meekrijgt. Ook wil de GI graag het middelengebruik van de ouders in beeld krijgen en helder krijgen hoe het zit met de bewindvoering. Het doel van uithuisplaatsing is om met de ouders samen een ouderschapsplan te maken hoe zij het beste samen voor [minderjarige] kunnen zorgen, ook al wonen zij niet meer samen. De ouders moeten er samen uitkomen en [minderjarige] mag daar geen last van hebben. De ouders hebben allebei ondersteuning nodig. De problemen zijn niet opgelost als de vader een eigen woning krijgt. De problematiek is meervoudig. Er zijn financiële problemen wat frustraties veroorzaakt. Ook moet er worden gewerkt aan de manier van communiceren van de vader. De situatie is nu niet stabiel voor [minderjarige] . De uithuisplaatsing is een tijdelijke oplossing. De GI heeft de volledige termijn van de uithuisplaatsing nodig: tot 21 mei 2021. De GI heeft het vertrouwen in de vader dat hij na de uithuisplaatsing weer voor [minderjarige] kan zorgen.
Het hof overweegt het volgende.
in de hoofdzaak /01
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.2.
Op grond van de inhoud van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat er sprake is geweest van een zeer zorgelijke situatie rondom [minderjarige] . De ouders hebben geen relatie meer met elkaar, maar wonen nog wel samen. Er is thuis veel ruzie tussen de ouders en hectiek. [minderjarige] is al vaak getuige geweest van onderling geweld tussen zijn ouders. Dat in combinatie met zijn beperkte intelligentie (IQ 56) maakt hem erg kwetsbaar; [minderjarige] heeft constant sturing en nabijheid van volwassenen nodig. Het hof is overtuigd van de goede bedoelingen van de vader (en de moeder). De vader is zeer betrokken bij [minderjarige] en onderneemt veel met hem. Dit neemt niet weg dat [minderjarige] , naast de liefde van zijn ouders, ook behoefte heeft aan een rustige opvoedingsomgeving zonder spanningen. Dit kunnen de ouders hem momenteel niet bieden en [minderjarige] heeft daar last van. Het is nu weliswaar iets rustiger thuis dan ten tijde van de beslissing van de rechtbank, maar de hectiek is voorlopig nog niet voorbij: de vader gaat binnenkort verhuizen en de ouders moeten nog met de GI aan de slag om een ouderschapsplan op te stellen over hoe zij samen voor [minderjarige] gaan zorgen als de vader eenmaal is verhuisd.
Het is algemeen bekend dat een verhuizing, en alles wat daarbij komt kijken, ingrijpend is.
Gezien de gespannen verhoudingen tussen de ouders, vreest het hof dat het opstellen van het ouderschapsplan ook de nodige spanningen met zich zal brengen. Het hof is met de GI van oordeel dat [minderjarige] tegen deze onrust, gelet op zijn eigen problematiek en gelet op de onrust tussen de ouders in het recente verleden, beschermd moet worden en dat dat alleen kan als hij niet meer in de thuissituatie verblijft. Een mogelijke plaatsing van [minderjarige] bij de vader dient grondig te worden voorbereid, zodat dat traject in het belang van [minderjarige] een goede kans van slagen krijgt. Het hof is daarom van oordeel dat het voor [minderjarige] beter is als hij nu uit huis geplaatst wordt, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de GI heeft verklaard dat de uithuisplaatsing van tijdelijke aard is. Het hof vertrouwt erop dat de GI voortvarend te werk zal gaan en de ouders actief zal bijstaan in het opstellen van het ouderschapsplan en dat, zoals door de GI ter zitting verklaard, de uithuisplaatsing van [minderjarige] een tijdelijke maar op dit moment noodzakelijke maatregel is die, zodra de omstandigheden dat toelaten, beëindigd wordt.
Het hof vertrouwt er tevens op dat de vader, die op de mondelinge behandeling had aangegeven het niet eens te zijn met de plaatsing van [minderjarige] in de [organisatie] , zijn medewerking aan die plaatsing wel zal verlenen in het belang van [minderjarige] .
3.6.3.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat hij uit huis geplaatst wordt. De volledige termijn waarvoor de GI de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verzocht, acht het hof hiervoor niet nodig. Het hof zal de machtiging daarom beperken tot 1 februari 2020.
3.6.4.
Het hof passeert tot slot het beroep van de vader op artikel 8 EVRM. Inmenging in het recht van de vader op respect voor het familie- en gezinsleven met [minderjarige] is bij de wet voorzien, en dient naar het oordeel van het hof een legitiem doel ter bescherming van de belangen van [minderjarige] , zodat hiermee voldaan is aan de eisen proportionaliteit en subsidiariteit.
3.6.5.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen tot 1 februari 2020 en vernietigen met ingang van deze datum.
In het incidentele verzoek /02
3.6.6.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van 25 augustus 2020 meteen beslist op de hoofdzaak, zodat de vader geen belang meer heeft bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Het hof zal daarom dit verzoek van de vader afwijzen.
3.6.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.280.645/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking tot 1 februari 2021;
vernietigt de bestreden beschikking met ingang van 1 februari 2021;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI voor zover dit ziet op verkrijging van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011) met ingang van 1 februari 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met nummer 200.280.645/02:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven op 25 augustus 2020 door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn, M.J.C. van Leeuwen en door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, en op 10 september 2020 schriftelijk vastgesteld.