Het rapport van het NFI van 15 april 2020, inhoudende een vergelijkend schoen/voetsporenonderzoek, heeft voor de verdachte ontlastend technisch onderzoeksmateriaal opgeleverd. Het resultaat uit het onderzoek ondersteunt immers het door de verdediging geschetste alternatieve scenario omtrent de in de woning van het slachtoffer aanwezige, onbekende derde.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad I.
Met de rechtbank stelt het hof voorop dat bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring onder meer kan worden gelet op consistentie, plausibiliteit, accuratesse en volledigheid. Het enkele feit dat een verklaring op een enkel of enkele punten tegenstrijdigheden of ongerijmdheden bevat, maakt een verklaring op zichzelf nog niet onmiddellijk onbetrouwbaar. Dergelijke tegenstrijdigheden of ongerijmdheden kunnen bijvoorbeeld ook te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties veroorzaakt door het delict, of door tijdsverloop. In dit geval is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever bovendien van belang dat de aangever hoogstwaarschijnlijk enige tijd min of meer buiten bewustzijn is geweest nadat hij door de verdachte op zijn hoofd was geslagen en hij aan zijn armen en enkels was vastgebonden. Door deze laatste genoemde omstandigheid was zijn bewegingsvrijheid beperkt. Hij kon zich niet afweren tegen eventueel geweld. Het hof acht, met de rechtbank, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, niet onvoorstelbaar dat de aangever ten tijde van het incident aan een zodanige hoeveelheid stress heeft blootgestaan dat hij zich bepaalde details in het geheel niet meer, niet meer juist of niet meer volledig kan herinneren en (voor een deel) is gaan invullen gedurende de verschillende verhoren. Het hof overweegt, met de rechtbank, dat de verklaringen van de aangever weliswaar op verschillende punten inconsistenties bevatten, maar dat deze inconsistenties niet zodanig van aard zijn dat de verklaringen van de aangever in hun totaliteit reeds daarom onbetrouwbaar en onbruikbaar voor het bewijs moeten worden geacht.
Het hof stelt vast dat de aangever met betrekking tot de toedracht van zijn verwondingen aanvankelijk tegen de huisartsassistente en zijn dochter heeft gezegd “dat hij op zolder zijn hoofd had gestoten”. Nadien heeft de aangever bij de politie en de rechter-commissaris verklaard dat hij die verwondingen had opgelopen tijdens, dan wel direct na, een ‘spankingsessie’. Het hof acht het, met de rechtbank, alleszins voorstelbaar en invoelbaar dat de aangever door schaamtegevoelens moeite heeft gehad om zijn dochter en de huisartsassistente meteen openheid van zaken te geven over de feitelijke toedracht van zijn verwondingen. Het hof stelt vast dat de aangever na zijn eerste politieverhoor niet meer op die bij die gelegenheid afgelegde verklaring is teruggekomen en bij zijn bij die gelegenheid gegeven lezing van de gebeurtenissen heeft gepersisteerd. Naar het oordeel van het hof doen de aanvankelijk leugenachtige mededelingen van de aangever tegenover zijn dochter en de huisartsassistentes daarom op zichzelf geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever nadien bij de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd.
Het hof stelt voorts vast dat de aangever wisselend heeft verklaard over het tijdstip waarop de verdachte de woning heeft verlaten. Met de rechtbank acht het hof het niet onvoorstelbaar dat de aangever zich door het tijdsverloop tussen het tweede verhoor bij de politie en het verhoor bij de rechter-commissaris, een periode van ongeveer acht maanden, niet meer precies kan herinneren hoe laat de verdachte de woning verliet. Ook dit gegeven vormt op zichzelf dus geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever als geheel te twijfelen. Noch op grond van de verklaringen van de aangever noch anderszins kan het hof, evenals als de rechtbank, vaststellen op welk tijdstip de verdachte op 31 mei 2017 de woning van de aangever daadwerkelijk heeft verlaten. Het betoog van de verdediging dat de verdachte niet de dader van het op aangever toegepaste geweld kan zijn geweest berust op de stelling dat de reistijd van ’s-Hertogenbosch naar [woonplaats verdachte] in combinatie met de uit telefoongegevens blijkende aanwezigheid van de verdachte in [woonplaats verdachte] op 1 juni 2017 om 00.10 uur verdachtes aanwezigheid in de woning van aangever om 23:00 uur absoluut uitsluit. Dit betoog kan wederom onbesproken blijven, nu dit betoog volledig berust op de aanname dat de verdachte om 23.00 uur uit de woning van de aangever is vertrokken, terwijl dit, naar hiervoor is overwogen, onvoldoende kan worden vastgesteld en de mogelijkheid openblijft dat de verdachte op een eerder tijdstip dan 23.00 uur de woning van aangever heeft verlaten. .
Ook stelt het hof vast dat de aangever wisselend heeft verklaard over het aantal malen dat de verdachte hem op zijn hoofd heeft geslagen. De aangever rept immers over 15, minstens 20 en 23 malen. Ook deze inconsistenties zijn naar ’s hofs oordeel niet zodanig van aard dat zij reden vormen om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever te twijfelen.
Voor wat betreft de omstandigheid dat de aangever verschillende verklaringen heeft afgelegd over de mate van bewustzijn op het moment dat hij door de verdachte op zijn hoofd werd geslagen, acht het hof het met de rechtbank niet uitgesloten dat de aangever zich de details en volgorde van de gebeurtenissen niet meer precies kan herinneren doordat hij enige tijd al dan niet min of meer buiten bewustzijn verkeerde. Dit maakt op zichzelf niet dat de verklaringen van aangever niet betrouwbaar kunnen worden geacht.
De verklaringen van de aangever over het feit dat hij geblinddoekt was en welk zicht hij tijdens het gebeuren desalniettemin nog had, zijn ook niet geheel identiek te noemen. Van wezenlijke verschillen is echter naar het oordeel van het hof, met de rechtbank, geen sprake. Uit de verklaringen kan de conclusie worden getrokken dat de aangever, ondanks dat hij geblinddoekt was, wel enig zicht had en dat dit zicht tijdens de gebeurtenissen (door het verschuiven van de blinddoek) is toegenomen.
Gelet op het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de door de verdediging benoemde tegenstrijdigheden en inconsistenties in de verklaringen niet maken dat tot onbetrouwbaarheid van de verklaringen van aangever dient te worden geconcludeerd, te minder ten aanzien van het door hem aanwijzen van de verdachte als de dader, mede gelet op de omstandigheid dat de verklaringen van de aangever voldoende steun vinden in overige voorhanden zijnde bewijsmiddelen, zoals hieronder onder II besproken zal worden.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Ad II.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat niet is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering en dat in het dossier geen steunbewijs voorhanden is voor de lezing van de aangever overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het hof vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en ervoor mag kiezen daaruit slechts dat te gebruiken wat hem deugdelijk en dienstig voorkomt. Dat betekent dat het hof die gedeelten van een getuigenverklaring mag gebruiken die hij voor de redengeving van de bewezenverklaring betrouwbaar acht en andere delen terzijde kan stellen indien hij deze - bijvoorbeeld omwille van gebrek aan betrouwbaarheid - van geen waarde acht.
Voorts geldt dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit bewijsminimumvoorschrift sterkt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat hij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel. Niet is vereist dat elk onderdeel daarvan ook in ander bewijsmateriaal steun dient te vinden.
Voor zover het verweer van de verdediging ten aanzien van dat laatste op een ander standpunt berust, dat wil zeggen voor zover is betoogd dat voor de in de tenlastelegging verfeitelijkte geweldshandelingen telkens meer bewijs voorhanden moet zijn dan de verklaring van aangever wil tot een bewezenverklaring kunnen worden gekomen, berust het verweer op een standpunt dat geen steun vindt in het recht.
Het bewijsminimumvoorschrift betekent dat als van elkaar te onderscheiden beslissingen moeten worden aangemerkt enerzijds het oordeel dat de verklaringen van de aangever betrouwbaar zijn en anderzijds het oordeel dat zijn verklaringen in ander bewijsmateriaal voldoende steun vinden. Het feit dat de verklaringen van de aangever al dan niet op onderdelen betrouwbaar worden geacht, kan niet op zichzelf als voldoende steunbewijs dienen. Een gebrek aan voldoende steunbewijs voor de verklaringen van de aangever kan dus niet worden gecompenseerd door een gemotiveerd oordeel dat die verklaringen betrouwbaar zijn.
Het steunbewijs zal voorts dienen te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedragingen. Anders gezegd: het steunbewijs dient contextueel in voldoende verband te staan met de aan de verdachte verweten gedragingen.
Ten slotte moet nog het volgende worden vooropgesteld. Als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, moet de rechter als hij het feit bewezen verklaart die lezing in zijn uitspraak weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van wettige bewijsmiddelen die de lezing van de verdachte weerleggen, maar in voorkomende gevallen kan ook worden volstaan met het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden, dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Op hoogst onwaarschijnlijke lezingen omtrent de toedracht behoeft de rechter overigens niet in te gaan.
Een en ander brengt het hof tot de volgende beoordeling.
De aangever heeft telkens verklaard dat de verdachte en hij elkaar sedert 3 of 4 jaar regelmatig bij de aangever thuis ontmoetten. Die ontmoetingen hadden steeds min of meer eenzelfde verloop. Eerst werd er gepraat, daarna werd de aangever door de verdachte gespankt. De aangever had met de verdachte een stopwoord afgesproken voor als de pijn te heftig zou worden. Op 31 mei 2017 spraken de aangever en de verdachte wederom bij de aangever thuis af. De aangever merkte dat de verdachte zijn voeten aan het vastbinden was, wat nog nooit wat gebeurd. Daarna heeft de verdachte hem meermalen met een houten lat/plankje op het hoofd geslagen. De verdachte heeft toen de klappen begonnen niet gereageerd op het door de aangever gebruikte stopwoord, maar pas toen de aangever riep dat hij duizelig werd. De verdachte is vervolgens een verdieping lager naar de badkamer gegaan, heeft zijn handen gewassen en heeft daarna de woning verlaten waarbij de aangever de voordeur heeft horen dichtslaan. Naderhand zijn bij de aangever de diverse steekverwondingen geconstateerd en is tevens geconstateerd dat de bij de aangever geconstateerde verwondingen een potentieel dodelijke afloop hadden kunnen hebben.
De aangever heeft voorts telkens verklaard dat het de verdachte is geweest die de bij hem geconstateerde verwondingen heeft toegebracht en – ten aanzien van de steekletsels – moet hebben toegebracht. Het aannemen van het daderschap van de verdachte berust aldus in doorslaggevende mate op de verklaringen van de aangever. Dat behoeft aan en bewezenverklaring niet in de weg te staan, zolang maar, zoals hierboven vooropgesteld. vastgesteld kan worden dat de verklaring van de aangever in bewijsmateriaal uit andere bron voldoende steun vindt. Naar ’s hofs oordeel is dat hier het geval.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de lezing van de aangever omtrent het ten laste gelegde alsmede het daderschap op meerdere punten steun vindt in andere bronnen, ook op punten die contextueel verband houden met de aan de verdachte verweten gedragingen. Hierbij verwijst het hof, met de rechtbank, in het bijzonder naar de verklaring van de buurman [getuige] van de aangever, het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot e-mailwisseling tussen de verdachte en de aangever, het proces-verbaal omtrent agendacontacten van het slachtoffer [slachtoffer] , het proces-verbaal van bevindingen omtrent de zoekslag naar steekincidenten ’s-Hertogenbosch van de verdachte op zijn computer, het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de politie op 1 juni 2017 geen informatie heeft verschaft over de omstandigheid dat het slachtoffer steekverwondingen had opgelopen, de rapporten omtrent letselbeschrijving van de aangever [slachtoffer] , het rapport over DNA-sporen en het rapport met betrekking tot de bloedspoorpatroonanalyse.
Het hof heeft daarbij wat betreft het contextuele verband nog in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit het dossier is gebleken dat de verdachte op 1 juni 2017 omstreeks 15.32 uur op internet heeft gezocht naar meldingen van de politie met betrekking tot mishandelingen in Den Bosch en hierbij expliciet heeft geklikt op “steekincidenten”, terwijl de eerste vorm van communicatie over dit feit, bestaande uit een tweetal Twitter-berichten, pas op 1 juni 2017 omstreeks 21.14 uur werd gedaan door de afdeling voorlichting van de politie eenheid Oost-Brabant. Overigens werd in deze berichtgeving gesproken over een gewonde man in [straatnaam] die medische hulp heeft gezocht en is over steekhandelingen op geen enkele manier gerept. De zoekslag van de verdachte op zijn computer naar steekincidenten kan aldus geduid worden als daderkennis. De verklaring van verdachte terzake deze zoekopdrachten heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat dit op toeval en dus niet op daderkennis berust.
Gelet op het bovenstaande concludeert het hof dat de stelling van de verdediging dat niet is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift zoals bedoeld in artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, feitelijke grondslag mist, nu die situatie zich te dezen niet voordoet.
Daarnaast is het hof, met de rechtbank, met betrekking tot de verklaringen van de verdachte over de gebeurtenissen op 31 mei 2017, voor zover deze afwijken van hetgeen aangever in dat verband heeft verklaard, van oordeel dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn, om de redenen zoals vermeld in het vonnis.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat de lezing van de verdachte omtrent het ten laste gelegde wordt bevestigd door het feit dat bij hem bij medisch onderzoek op 4 juni 2017 een blauwe verkleuring nabij de penis is waargenomen en dat hij op 6 juni 2017 klachten had aan zijn rechterpols, overweegt het hof als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging medische gegevens van de verdachte overgelegd. Uit deze medische gegevens volgt dat de verdachte op 6 juni 2017 een arts heeft bezocht in de [PI] . Bij 6 juni 2017 staat onder andere opgetekend “klacht re pols (recent klap opgevangen met pols tijdens gevecht)”. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat dit de constatering is van de arts; het kan evengoed zijn opgetekend aan de hand van mededelingen van de verdachte. Bovendien ontbreekt elke aanwijzing dat deze optekening verband houdt met de gebeurtenissen in de woning van de aangever. Gelet hierop hecht het hof niet de ontlastende waarde aan deze medische gegevens die de verdediging voorstaat. Met de rechtbank acht het hof de door de verdachte gestelde wederrechtelijke aanranding – op basis van de medische bevinding omtrent de blauwe verkleuring nabij de penis of op basis van het strafdossier –
niet aannemelijk geworden. Het dossier bevat geen objectieve aanknopingspunten voor de (mogelijke) oorzaak van deze verkleuring en evenmin dat deze verkleuring is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever.
Het verweer faalt in al zijn onderdelen.
Ad III.
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat het in de fase van hoger beroep opgestelde NFI rapport, inhoudende een vergelijkend schoen/voetsporenonderzoek, voor de verdachte een ontlastend technisch onderzoeksresultaat heeft opgeleverd, overweegt het hof als volgt.
Bij tussenarrest van 17 juli 2019 heeft het hof nader onderzoek noodzakelijk geacht naar de (bebloede) voetafdrukken die in de woning van [slachtoffer] zijn aangetroffen, waarbij het NFI, indien er nog geen onderzoek was verricht, onderzoek diende te verrichten naar de aangetroffen (bebloede) voetafdrukken, waarbij aangegeven diende te worden of deze zijn gezet met een blote voet, een besokte voet of met een schoen. Vervolgens diende een vergelijkend onderzoek te worden verricht waarbij de vraag beantwoord diende te worden of de aangetroffen voetafdrukken afkomstig zijn van de verdachte, het slachtoffer of een eventuele (onbekende) derde.
Naar aanleiding hiervan heeft het NFI een vergelijkend schoen/voetsporenonderzoek uitgevoerd. In het onderzoeksrapport van 15 april 2020 zijn de bevindingen van de rapporteur [naam rapporteur] weergegeven. Uit dit onderzoek is gebleken dat op de zolder, zolderoverloop, de zoldertrap en de badkamer afdruksporen zijn aangetroffen, welke worden geclassificeerd als afdruksporen veroorzaakt met besokte voeten. De aangetroffen afdruksporen op de trap begane grond worden geclassificeerd als afdruksporen welke mogelijk zijn veroorzaakt met besokte voeten. Op basis van de aangetroffen afdruksporen kan geen onderscheid gemaakt worden of deze afdruksporen veroorzaakt zijn door de verdachte, het slachtoffer of een onbekende derde. De bevindingen van de sporen op zolder, de zolderoverloop, de zoldertrap en de badkamer geven veel meer steun aan de hypothese dat deze afdruksporen zijn veroorzaakt door één persoon dan door meerdere personen. De bevindingen van de sporen op de trap begane grond geven ook veel meer steun aan de hypothese dat deze twee afdruksporen zijn veroorzaakt door één persoon dan door meerdere personen. Aangenomen dat deze twee sporen door één besokte voet zijn ontstaan met een gering deel bebloed, dan is dit bebloede deel anders dan het bebloede deel van de sokken die voor de afdruksporen in de voornoemde ruimten hebben gezorgd.
Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat op de overloop van de tweede verdieping twee afdruksporen zijn aangetroffen, welke geclassificeerd worden als afdruksporen veroorzaakt met een schoen. De vormen van de profielelementen van de inbeslaggenomen schoenen van de verdachte komen niet overeen met de vormen van de mogelijke profielelementen van de twee aangetroffen afdruksporen. Deze afdruksporen zijn derhalve niet veroorzaakt met de onderzochte schoenen van de verdachte.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat aangenomen mag worden dat de aangetroffen afdruksporen, welke geclassificeerd zijn als afdruksporen veroorzaakt met besokte voeten, van de aangever afkomstig zijn, gelet op zijn verklaring dat hij enkel nog zijn sokken droeg en dat de verdachte nooit zijn schoenen en kleding uitdeed. Deze afdruksporen staan ook niet ter discussie; de aangetroffen afdruksporen, welke geclassificeerd worden als afdruksporen veroorzaakt met een schoen echter wel. Zoals hierboven weergegeven zijn deze afdruksporen niet veroorzaakt met de onderzochte schoenen van de verdachte. Anders dan de verdediging, maar met de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat aan dit resultaat geen eenduidige conclusies kunnen worden verbonden. Niet is vast komen te staan dat de verdachte de door het NFI onderzochte schoenen droeg ten tijde van het ten laste gelegde en tevens kan niet worden vastgesteld wanneer de afdruksporen zijn veroorzaakt, zodat de afdruksporen ook kunnen zijn veroorzaakt op een ander moment en derhalve niet-delictgerelateerd zijn.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat op basis van de bevindingen van het vergelijkend schoen/voetsporenonderzoek van het NFI geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken, behalve ten aanzien van de lezing van de aangever dat hij zijn sokken droeg op de desbetreffende avond. De resultaten van het onderzoek zijn belastend noch ontlastend voor de verdachte. Het standpunt van de verdediging dat het resultaat uit het onderzoek het door de verdediging geschetste alternatieve scenario omtrent de in de woning van het slachtoffer aanwezige, onbekende derde ondersteunt, deelt het hof derhalve niet.
Het hof verwerpt het verweer.
Gelet op het hiervoor overwogene en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangever het letsel, inclusief de steekverwondingen, heeft opgelopen door toedoen van de verdachte.
Al hetgeen overig door de verdediging is aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van de verdachte
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk zijn geworden. Het daaraan ten grondslag gelegde scenario wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waaruit volgt dat het hof geloof hecht aan het door de aangever geschetste scenario waarmee tezelfdertijd wordt vastgesteld dat zich te dezen voor de verdachte geen noodweersituatie voordeed.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan blijken dat jegens de verdachte een wederrechtelijke aanranding door de aangever heeft plaatsgevonden en die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Voorlopige hechtenis
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht dat het hof de voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen. Gelet op de duur van de gevangenisstraf die aan de verdachte zal worden opgelegd, is opheffing van de voorlopige hechtenis niet aan de orde. Het hof zal daarom het verzoek van de verdediging dat strekt tot het opheffen van de voorlopige hechtenis van de verdachte afwijzen.
Het hof wijst ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af. Het hof is van oordeel dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis tot het onherroepelijk worden van het arrest tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen.