ECLI:NL:GHSHE:2020:277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
20-000655-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van politieagent tijdens rechtmatige uitoefening van zijn functie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk mishandelen van twee politieagenten tijdens de rechtmatige uitoefening van hun functie op 30 augustus 2014 in Posterholt. De politierechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en veroordeling van de verdachte tot een geldboete. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege disproportioneel geweld door de politie. Het hof oordeelde dat het geweld van de politie niet zodanig excessief was dat het openbaar ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan. Het hof sprak de verdachte vrij van de tweede tenlastelegging, maar achtte de mishandeling van de eerste agent bewezen. Ondanks de bewezenverklaring werd er geen straf of maatregel opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de impact op de verdachte en zijn familie, en het feit dat het om een oud feit ging.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000655-17
Uitspraak: 29 januari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in
de rechtbank Limburg van 21 februari 2017 in de strafzaak met het parketnummer
03-661131-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het aan de verdachte bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hoger beroep is op 25 maart 2017 aan de verdachte aangezegd.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het openbaar ministerie ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging van de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, die feiten bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken. Ten slotte heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis van de politierechter zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1.
dat hij op of omstreeks 30 augustus 2014 te Posterholt, in elk geval in de gemeente Roerdalen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , hoofdagent van politie, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, tegen diens kaak, in elk geval tegen diens gezicht, heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
dat hij op of omstreeks 30 augustus 2014 te Posterholt, in elk geval in de gemeente Roerdalen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] , hoofdagent van politie, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, tegen haar hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot vervolging had mogen komen.
Daartoe is - kort samengevat - door de raadsvrouw het volgende aangevoerd.
Door de verdediging wordt betwist dat de verdachte verbalisant [slachtoffer 1] heeft geslagen, maar uitgaand van de lezing van verbalisant [slachtoffer 1] gaat het er om dat de verdachte één klap heeft gegeven op de kaak van verbalisant [slachtoffer 1] . Deze klap heeft geen letsel tot gevolg gehad. De verdachte is na de klap door verbalisant [slachtoffer 1] naar de grond gewerkt en vervolgens, zo stelt de verdediging, door hem met geschoeide voeten op het hoofd en tegen het lichaam getrapt en met gebalde vuisten geslagen. De verdachte heeft hierdoor een bloeduitstorting aan zijn rechteroog, een bloeduitstorting aan zijn linkeroog, een snee bij zijn linkeroog, een snee op zijn achterhoofd, een zwelling op zijn neus, drie dikke bulten op zijn schedel, een blauwe oorschelp, een bloeduitstorting op zijn linkerpols en gevoelsuitval aan zijn wijsvinger opgelopen. De verdachte is dus ernstig in zijn lichamelijke integriteit aangetast en hij heeft serieus letsel bekomen.
Het door verbalisant [slachtoffer 1] jegens de verdachte toegepaste geweld stond geenszins in een proportionele verhouding tot het te dienen doel. Ook is niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, omdat de jongere politieambtenaar [slachtoffer 1] de verdachte ook op andere wijze onder bedwang had kunnen houden.
Daarnaast heeft de geweldstoepassing door verbalisant [slachtoffer 1] tot gevolg gehad dat de trouwdag van de dochter van de verdachte is verpest. Vanwege het opgelopen letsel heeft de verdachte zijn dochter niet aan haar echtgenoot kunnen weggeven en zijn er geen mooie foto’s van de trouwdag waar de verdachte als vader van de bruid op staat.
De verdediging meent dat de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte ondanks het disproportionele politiegeweld toch te vervolgen niet verenigbaar is met de beginselen van een goede of behoorlijke rechtsorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsvrouw ligt vervolging van de verdachte, gelet op de door hem reeds ondervonden ernstige gevolgen van het door verbalisant [slachtoffer 1] gebruikte geweld, op basis van het ‘gezond verstand’- criterium niet meer in de rede. Er had geen strafproces meer mogen komen omdat er geen reden is om de verdachte nog meer leed toe te voegen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging is in beginsel slechts plaats indien komt vast te staan dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou hebben gehandeld in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, waaronder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Vertaald naar de onderhavige zaak betekent dit dat niet-ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie als rechtsgevolg alleen dan in beeld komt wanneer sprake is geweest van zodanig excessief geweld van de zijde van de politie, dat een redelijk denkend lid van het openbaar ministerie aan de hand van het ‘gezond verstand’-criterium niet tot strafvervolging had kunnen overgaan.
Naar het oordeel van het hof is het bestaan van een dergelijke situatie niet aannemelijk geworden. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Uit de inhoud van het dossier en het behandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, is het volgende komen vast te staan.
Op 30 augustus 2014, omstreeks 03.00 uur, onderwierpen de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een BMW aan een verkeerscontrole. Kort daarvoor hadden deze verbalisanten geconstateerd dat de BMW, groot licht voerend, het dienstvoertuig tegemoet reed en dat de bestuurder van de BMW niet reageerde op de door verbalisant [slachtoffer 1] , als bestuurder van het dienstvoertuig, gegeven lichtsignalen. Nadat de BMW tot stilstand was gebracht, bleken daarin twee personen aanwezig: de verdachte zat op de bijrijdersplaats en zijn echtgenote M.L. [medeverdachte] zat op de bestuurdersplaats. Zij werd aangesproken door verbalisant [slachtoffer 1] , waarbij hij constateerde dat mogelijk sprake was van alcoholgebruik. Verbalisant [slachtoffer 1] vroeg [medeverdachte] daarop om mee te werken aan een blaastest. [medeverdachte] gaf hieraan gevolg en liep met verbalisant [slachtoffer 1] mee naar het dienstvoertuig. Het lukte [medeverdachte] echter tot drie keer toe niet om de blaastest correct uit te voeren/te voltooien, waarop zij door verbalisant [slachtoffer 1] werd aangehouden. Verbalisant [slachtoffer 1] pakte haar daarbij aan haar arm om haar naar het dienstvoertuig te geleiden voor het ondergaan van een ademanalyse aan het politiebureau. Op het moment dat verbalisant [slachtoffer 1] [medeverdachte] aan haar arm vastpakte, maakte de verdachte daarover een opmerking. Tegelijkertijd gaf de verdachte verbalisant [slachtoffer 1] een klap tegen diens rechteronderkaak. In reactie daarop gaf verbalisant [slachtoffer 1] , zoals volgt uit zijn getuigenverklaring ter terechtzitting in hoger beroep, ten einde het verzet van de verdachte tegen de aanhouding van [medeverdachte] te breken, twee of drie vuistslagen in het gezicht van de verdachte, waarna de verdachte op de grond is gevallen en mogelijk korte tijd het bewustzijn heeft verloren.
Naar het oordeel van het hof past het aangezichtsletsel van de verdachte, onder meer bestaande uit een zogenoemd ‘brilhematoom’, bij de vuistslagen die verbalisant [slachtoffer 1] hem heeft gegeven.
Dat de verdachte vervolgens, terwijl hij op de grond lag, door verbalisant [slachtoffer 1] met geschoeide voeten op en tegen het hoofd en het bovenlichaam is geschopt, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. Alleen door [medeverdachte] , de echtgenote van de verdachte, is verklaard dat verbalisant [slachtoffer 1] verdachte heeft geschopt, terwijl het door de verdachte opgelopen letsel, waaronder onder meer een snee in het achterhoofd, niet noodzakelijk het gevolg is van trappen tegen het hoofd; naar zijn aard kan dergelijk letsel ook zijn ontstaan doordat de verdachte, nadat hij door verbalisant [slachtoffer 1] in het gezicht was gestompt, (mogelijk buiten bewustzijn) op de grond terecht is gekomen.
Naar het oordeel van het hof is het door verbalisant [slachtoffer 1] aangewende geweld - enkele vuistslagen in het gezicht van de verdachte - fors te noemen, maar gaat het te ver om op grond van het toegepaste geweld, afgezet tegen de door de verdachte aan verbalisant [slachtoffer 1] gegeven klap tegen de kaak, terwijl deze in de nachtelijke uren doende was met de aanhouding van de echtgenote van de verdachte, te oordelen dat de officier van justitie aan de hand van het ‘gezond verstand’- criterium bij een redelijke en billijke belangenafweging niet tot strafvervolging had kunnen overgaan.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die nopen tot een ander oordeel, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Vrijspraak van feit 2
Anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging is het hof van oordeel dat het voorhanden bewijs tekort schiet voor een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verbalisant [slachtoffer 2] heeft aangifte gedaan (pag. 153 e.v.), waaruit volgt dat zij zag dat de verdachte een slaande beweging naar haar maakte en dat zij een klap op haar hoofd voelde. Deze aangifte van verbalisant [slachtoffer 2] vindt steun in het door haar op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (pag. 138 e.v.). Het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde kan op de voet van artikel 344, tweede lid, Sv uitsluitend op dat proces-verbaal worden aangenomen. Het hof ziet evenwel in deze zaak aanleiding om bedoeld proces-verbaal van bevindingen niet voor het bewijs te bezigen, gelet op de door verbalisant [slachtoffer 2] ter terechtzitting van het hof als getuige afgelegde verklaring. Die verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
  • dat zij, verbalisant [slachtoffer 2] , een klap op haar hoofd kreeg en dat zij zag dat verbalisant [slachtoffer 1] de verdachte wegduwde;
  • dat zij, verbalisant [slachtoffer 2] , weet dat zij op haar hoofd werd geslagen, maar dat zij niet meer weet door wie en ook niet hoe dat ging;
  • dat zij nog slechts weet dat zij op dat moment bij haar collega [slachtoffer 1] en de echtgenote van de verdachte stond, dat de verdachte erbij kwam en verbalisant [slachtoffer 1] in het gezicht sloeg en dat verbalisant [slachtoffer 1] daarop reageerde door hem, verdachte, weg te duwen.
Gezien de hierboven weergegeven passages uit de getuigenverklaring van verbalisant [slachtoffer 2] staat naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid vast dat de verdachte degene is geweest die verbalisant [slachtoffer 2] op het hoofd heeft geslagen.
Bewezenverklaring van feit 1
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
1.
dat hij op 30 augustus 2014 te Posterholt, in de gemeente Roerdalen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , hoofdagent van politie, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, tegen diens kaak heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1] die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn:
a. het proces-verbaal van bevindingen [2] , inhoudende, als relaas van
[slachtoffer 1] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg:
Op 30 augustus 2014 omstreeks 02:56 uur bestuurde ik een opvallend politievoertuig. Ik reed in de richting van Koningsbosch. Ik was in een politie-uniform gekleed. Mijn collega [slachtoffer 2] bevond zich eveneens in het politievoertuig.
Ik zag een personenauto mij tegemoet rijden. Dit voertuig trok mijn aandacht omdat het “groot” licht voerde. Het grote licht verblindde mij. Ik ontstak meerdere malen het grote
licht van het politievoertuig om kenbaar te maken dat de personenauto groot licht
voerde. Hierop werd niet gereageerd. Vervolgens keerde ik het politievoertuig en reed achter de personenauto aan. Mijn intentie was om de bestuurder aan te spreken op het voeren van groot licht en tevens een algemene verkeerscontrole te houden. (…)
Ik zag dat de personenauto van het merk BMW, type X5, was. (…) Vervolgens heeft collega [slachtoffer 2] een stopteken gegeven door middel van een duidelijk herkenbaar stoptransparant dat zich bevindt op het dak van het politievoertuig. Ik zag dat (…) het voertuig tot stilstand [werd] gebracht.
Vervolgens sprak ik de bestuurder aan, die later bekend werd als verdachte [medeverdachte] . Mijn collega [slachtoffer 2] sprak de bijrijder aan die later bekend werd als verdachte [verdachte] . Ik vroeg aan [medeverdachte] om haar rij- en kentekenbewijs. (…) Tijdens het gesprek rook ik dat haar adem rook naar alcohol. Ik verzocht [medeverdachte] om uit te stappen en naar het politievoertuig te lopen. Ik deelde haar mede dat ik een blaastest wilde uitvoeren. . Vervolgens zag ik dat collega [slachtoffer 2] naast mij stond en dat [verdachte] naast [medeverdachte] ging staan. Vervolgens legde ik [medeverdachte] de procedure uit over de blaastest. Echter blies zij tot drie maal toe met te weinig lucht in het daarvoor bestemde blaasapparaat. Tussen- door gaf ik duidelijk aan wat zij verkeerd deed. Ik kreeg de indruk dat zij opzettelijk de blaastest saboteerde. Na de tweede keer waarschuwde ik haar en sommeerde haar mede te werken. De derde poging faalde wederom. Vervolgens zei ik tegen [medeverdachte] dat ze was aangehouden en pakte ik met mijn linkerhand haar rechterbovenarm beet. Direct zag en voelde ik dat [verdachte] mij een klap gaf met een vuist in mijn gezicht. Ik voelde dat hij mij raakte op mijn rechter onderkaak. Ik voelde pijn in mijn rechteronderkaak. Er ontstond een worsteling.
het proces-verbaal van bevindingen [3] , inhoudende als
relaas van verbalisant [slachtoffer 2] :
Op 30 augustus 2014 was ik samen met collega [slachtoffer 1] belast met de zogenoemde noodhulpdienst voor het gebied Echt/Susteren/Roerdalen. Wij reden in een opvallende dienstauto en waren in politie-uniform gekleed en zodanig herkenbaar.
Collega [slachtoffer 1] bestuurde ons dienstvoertuig en ik was bijrijdster.
Op bovengenoemde datum, omstreeks 02.50 uur, reden wij op de Echterboschbaan in de
gemeente Echt/Susteren. Ik zag een donkerkleurige personenauto ons tegemoet komen rijden. Ik zag dat de personenauto groot licht voerde. Ik werd hierdoor gehinderd in mijn zicht en ik hoorde dat mijn collega [slachtoffer 1] dit ook ondervond. Ik zag dat mijn collega seinde met de lichten van ons dienstvoertuig om de bestuurder erop te attenderen dat die groot licht voerde. Ik zag dat de bestuurder totaal niet reageerde. Hierop hebben wij ons
dienstvoertuig gedraaid om de bestuurder hierover aan te spreken. (…)
Ik zag dat de genoemde personenauto (…) stopte op de Winkelweg in Posterholt.
Ik zag dat mijn collega [slachtoffer 1] naar de bestuurderszijde liep waarop ik naar de bijrijders-
zijde ben gelopen. Eenmaal bij de genoemde personenauto zag ik dat de bestuurder een vrouw was, die later bekend werd als de verdachte [medeverdachte] , en dat de bijrijder een man was, die later bekend werd als de verdachte [verdachte] . Ik rook direct een flinke alcohollucht in de genoemde personenauto. Ik (…) hoorde dat [de man] met dubbele tong sprak.
Ik vroeg hem naar zijn identiteit (…). Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat hij geen identiteit had. Dat ik dat maar thuis bij hem moest gaan halen. Ik hoorde dat hij zei dat hij toch dichtbij woonde. Ik vroeg hem nogmaals een identiteitsbewijs. Hij zei dat hij zijn
naam kon zeggen en dat ik er dan maar vanuit moest gaan dat hij dat was. Ik zei tegen
hem dat dit zo niet werkte. Ik heb hem nogmaals zijn identiteit gevorderd. Ik hoorde
dat ik die niet kreeg. Ik heb hem hierop een bekeuring aangezegd voor het niet
kunnen tonen van een geldig identiteitsbewijs. Ik hoorde dat de man tegen mij zei;
“Kan je tenminste ook wat eten kopen”. (…)
Inmiddels zag ik dat collega [slachtoffer 1] met de bestuurster bij ons dienstvoertuig stond. (…) Ik stond inmiddels naast collega [slachtoffer 1] en ik zag en hoorde dat [medeverdachte] twee maal
te weinig lucht in het daarvoor bestemde blaasapparaat blies. Ik kreeg de indruk dat dit bewust gedaan werd door [medeverdachte] . Ik hoorde dat collega [slachtoffer 1] haar de procedure uitlegde, dat zij nu de laatste kans kreeg om goed in het blaasapparaat te blazen en dat zij anders [ ] zou worden aangehouden.
Inmiddels was [verdachte] uit de genoemde personenauto gestapt en naast [medeverdachte] gaan
staan tegenover ons. Ik zag en hoorde dat [medeverdachte] voor de derde maal te weinig lucht blies in het blaasapparaat. Hierop hoorde ik collega [slachtoffer 1] zeggen dat [medeverdachte] was aangehouden en mee naar het politiebureau moest. Ik zag dat collega [slachtoffer 1] [medeverdachte] aan haar bovenarm vasthield om haar naar ons dienstvoertuig te begeleiden. Direct hierop zag
ik dat [verdachte] een klap in het gezicht van collega [slachtoffer 1] gaf.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het bewezen verklaarde feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Sanctiebeslissing
In deze zaak is bewezen dat de verdachte, ogenschijnlijk omdat hij het niet eens was met de aanhouding van zijn echtgenote, verbalisant [slachtoffer 1] met de vuist een klap tegen de kaak heeft gegeven.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat in beginsel streng dient te worden gereageerd op het gebruik van geweld tegen werknemers in de openbare dienst, waaronder politieambtenaren en andere hulpverleners.
Deze zaak onderscheidt zich echter van andere, doordat de bewezen verklaarde, (relatief geringe) geweldshandeling van de verdachte, gericht tegen verbalisant [slachtoffer 1] , ingrijpende gevolgen heeft gehad, niet alleen voor de verdachte maar ook voor zijn naasten.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat verbalisant [slachtoffer 1] , teneinde het verzet tegen de aanhouding van de echtgenote van de verdachte te breken fors geweld heeft gebruikt tegen de verdachte door hem 2 of 3 keer in het gezicht te slaan/stompen. Als gevolg daarvan heeft de verdachte aanzienlijk aangezichtsletsel opgelopen, alsmede
– mogelijk doordat hij als gevolg van de klappen van verbalisant [slachtoffer 1] op de grond is gevallen – onder meer een snee in het achterhoofd, drie bulten op de schedel en een hersenschudding.
Naast fysieke pijn heeft het incident en het aan de verdachte toegebrachte letsel een grote impact gehad op het huwelijk van de dochter van de verdachte, dat werd voltrokken op de dag die volgde op zijn aanhouding. De verdachte is pas in de loop van die dag heengezonden en is dus maar beperkt in de gelegenheid geweest zich op deze belangrijke gebeurtenis voor te bereiden. Bovendien was zijn aangezicht zodanig gehavend dat dit voor alle betrokkenen de feestvreugde in vergaande mate heeft bedorven, evenals de foto’s die tijdens het huwelijksfeest met de vader van de bruid zijn genomen.
Gelet op deze gevolgen en in aanmerking nemende dat de verdachte - voor zover blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2019 - vóór het begaan van het bewezen verklaarde en ook nadien niet met politie en justitie in aanraking is gekomen, zal het hof, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, bepalen dat geen straf of maatregel aan de verdachte zal worden opgelegd. Het hof heeft daarbij tevens meegewogen dat het gaat om een oud feit, gepleegd in 2014.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 29 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij hierna anders wordt vermeld, maken de door het hof gebruikte bewijsmiddelen deel uit van het dossier van de politie-eenheid Limburg met het registratienummer PL2300-2014075290. Dit dossier bevat een aantal in de wettelijke vorm door de daarin genoemde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal en andere bescheiden en bestaat uit 162 doorgenummerde dossierpagina’s. Voor de vindplaatsen van de bewijsmiddelen wordt hierna in voetnoten verwezen naar de desbetreffende paginanummers.
2.Dossierpagina’s 136-137.
3.Dossierpagina’s 138-139.