ECLI:NL:GHSHE:2020:2764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.280.336_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in incident tot getuigenverhoor en inzage advies landsadvocaat

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 september 2020, is een appellant, wonende in Noord-Ierland, in hoger beroep gekomen tegen de Staat der Nederlanden en de Raad voor de Rechtspraak. De appellant heeft in het incident vorderingen ingediend, waaronder een verzoek om inzage in het advies van de landsadvocaat en een verzoek om een getuigenverhoor van de landsadvocaat. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen. De primaire vordering tot inzage in het advies werd afgewezen omdat de Staat stelde dat het advies mondeling was gegeven en er geen 'bescheiden' waren waarover inzage kon worden gevorderd. De subsidiaire vordering tot het gelasten van een getuigenverhoor werd eveneens afgewezen, omdat het hof dit verzoek prematuur achtte en het in de hoofdzaak zou beoordelen. De appellant werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor beraad partijen, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.336/01
arrest van 8 september 2020
gewezen in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Noord-Ierland),
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen

1.Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Justitie en Veiligheid,gevestigd te 's-Gravenhage,

hierna te noemen: de Staat,
verweerster in het incident,
2.
Raad voor de Rechtspraak,gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de Raad,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
de Staat en de Raad hierna tezamen te noemen: de Staat c.s.,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage,
na verwijzing door het gerechtshof Den Haag naar dit hof bij arrest van 16 juni 2015 (zaaknummer 200.155.946/01), in het hoger beroep van de door de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats rechtbank Amsterdam, gewezen vonnissen van 26 juni 2013 en 19 februari 2014, tussen [appellant] als eiser en de Staat c.s. als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/13/531913/HA ZA 12/1489)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 mei 2014, hersteld bij exploot van 29 augustus 2014;
  • de incidentele memorie en voorwaardelijke memorie van grieven van [appellant] d.d. 20 januari 2015;
  • de memorie van antwoord van de Staat c.s. d.d. 17 februari 2015;
  • het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 juni 2015 waarbij de zaak op de voet van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie is verwezen naar dit hof;
  • het exploot d.d. 15 juni 2020 waarbij [appellant] de Staat c.s. heeft doen oproepen tegen de rolzitting van dit hof van 7 juli 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De vordering van [appellant] in het incident luidt:
1. primair: de Staat te bevelen het advies van de landsadvocaat te overleggen;
subsidiair: in geval door de landsadvocaat slechts mondeling advies is gegeven: een getuigenverhoor te gelasten van de (vertegenwoordiger van de) landsadvocaat die het advies heeft gegeven en de Staat te gelasten de landsadvocaat toestemming te geven over het advies tekst en uitleg te geven voor zover nodig voor deze procedure;
2. [appellant] toe te staan (aanvullende) grieven te nemen nadat besloten is over het incident, dat wil zeggen na verstrekking van het advies van de landsadvocaat, dan wel na afwijzing van de vordering daartoe.
3.2.
De Staat c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in zijn vordering jegens de Raad niet-ontvankelijk moet worden verklaard en de incidentele vordering moet worden afgewezen, zulks met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
Het hof merkt allereerst op dat gezien het petitum van zijn incidentele memorie [appellant] de incidentele vorderingen alleen tegen de Staat heeft gericht en niet ook tegen de Raad. Het hof beschouwt de Staat daarom ook alleen als verweerster in het incident.
3.4.
Bij de beoordeling van de primaire vordering van [appellant] , die ziet op het overleggen van het advies van de landsadvocaat, stelt het hof het volgende voorop.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voor de beoordeling van een vordering op de voet van artikel 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
3.5.
Het hof wijst de primaire vordering van [appellant] af reeds op grond van het volgende. [appellant] vordert overlegging van het veronderstellenderwijs schriftelijke advies van de landsadvocaat, maar de Staat stelt dat dit advies destijds mondeling is gegeven. De Staat verwijst daarbij naar 2.2 van de conclusie van antwoord waarin dit verweer in eerste aanleg ook is gevoerd. [appellant] heeft dit niet weersproken. Nu gesteld noch gebleken is dat er desondanks sprake is van ‘bescheiden’ waarvan inzage, afschrift of uittreksel als bedoeld in artikel 843a Rv kan worden gevorderd, is niet voldaan aan het belangrijkste vereiste van dit artikel.
3.6.
De subsidiaire vordering ziet op het gelasten van een getuigenverhoor om de landsadvocaat te horen over het mondeling verstrekte advies.
Nu een verzoek (voorlopig) getuigenverhoor niet kan worden ingediend als incident in de hoofdzaak, verstaat het hof dit als een verzoek getuigenverhoor als bedoeld in artikel 166 Rv. Het hof acht een beslissing op dit bewijsaanbod prematuur aangezien het hof in de hoofdzaak eerst dient te oordelen of de inhoud van het advies van de landsadvocaat relevant is voor een beslissing in de hoofdzaak. Het hof zal het verzoek als zodanig in de hoofdzaak beoordelen en beslissen. Als incidentele vordering zal het worden afgewezen.
3.7.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook de tweede vordering van [appellant] in het incident - het toestaan om alsnog (aanvullende) grieven te nemen nadat beslist is op het incident en de inhoud van het advies/getuigenis erover bij hem bekend is – moet worden afgewezen.
3.8.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.9.
In de hoofdzaak heeft [appellant] een voorwaardelijke memorie van grieven genomen. De Staat c.s. heeft daar (terecht naar het oordeel van het hof) tegen aangevoerd dat het wettelijk stelsel de voorwaardelijke memorie van grieven niet kent en gewezen op de twee conclusieregel (artikel 347 Rv). Bij arrest van 16 juni 2015 is de zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling verwezen naar dit hof. Op de rolkaart van het gerechtshof Den Haag is terecht aangetekend dat op 20 januari 2015 door [appellant] de memorie van grieven is genomen, zodat het hof hier dan ook van uit zal gaan.
Nu de Staat c.s. op 17 februari 2015 ook al een memorie van antwoord in de hoofdzaak heeft genomen, zal de zaak nu naar de rol worden verwezen voor partijberaad. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het incident, welke kosten aan de zijde van de Staat tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 22 september 2020 voor beraad partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, J.P. de Haan en P.W.A. van Geloven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer