ECLI:NL:GHSHE:2020:2758

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.250.720_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mededelingsplicht bij arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een verzekerde tegen een verzekeraar over de mededelingsplicht bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De verzekerde, aangeduid als [verzekerde], had op 22 mei 2003 een aanvraagformulier ingevuld voor een verzekering bij de verzekeraar, aangeduid als [verzekeraar]. In dit formulier had zij aangegeven geen psychische klachten te hebben, terwijl later bleek dat zij sinds 1993 meerdere keren voor psychische klachten was behandeld. De verzekeraar heeft de uitkering op basis van de verzekering geweigerd, omdat de verzekerde haar mededelingsplicht zou hebben geschonden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerste aanleg de vorderingen van de verzekerde afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische informatie die door de verzekerde was verstrekt en de tijdlijn van de communicatie tussen de partijen. Het hof oordeelt dat de verzekeraar terecht heeft gesteld dat de verzekerde haar mededelingsplicht heeft geschonden en dat de verzekering niet zou zijn afgesloten als de ware stand van zaken bekend was geweest. De grieven van de verzekerde worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de verzekerde wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.720/01
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [verzekerde] ,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [verzekeraar] ,
advocaat: mr. V. Kortenbach te ’Den Haag,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 februari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/340006 / HA ZA 18-20 gewezen vonnis van 19 september 2018. De nummering van dat tussenarrest wordt hierna vervolgd.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 februari 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2019;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht:
“2.1. [verzekerde] heeft met ingang van 17 december 2003 een
arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij [verzekeraar] , voor de duur van
240 maanden.
2.2.
Op de verzekeringsovereenkomst zijn de algemene verzekeringsvoorwaarden
HOP1101" (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard. Daarin is onder meer, voor zover in dit geding van belang, het volgende bepaald:
"Bijzondere bepalingen inzake module 1: arbeidsongeschiktheid
(...)
Art. 5 Uitsluitingen bij arbeidsongeschiktheid
Geen recht op uitkering beslaat indien:
(...)
d) de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van psychologische, psychosociale of
neuropsychiatrische aandoeningen, behalve het begin van belangrijke psychiatrische
ziektebeelden zoals geestesstoornissen (psychosen exclusief randpsychotische beelden of
borderline problematiek) en stemmingsstoornissen met uitgesproken op een psychose
rustende kenmerken (dus met uitzondering van de aanduidingen “atypisch ” of “ernst: licht,
matig ” van DSMIV). Voor de genoemde ingesloten ziektebeelden dient de oorzaak te liggen
in de periode na de ingangsdatum van deze module.”
2.3.
[verzekerde] heeft voor het afsluiten van de verzekering op 22 mei 2003 een
aanvraagformulier ingevuld. Daarin luidt onder het kopje ‘Gezondheidsverklaring'' vraag 2:
“Heeft u voor hart- en/of vaatziekten, enige vorm van kanker of psychische klachten ooit een
arts/specialist geraadpleegd en/of de laatste 5jaar een arts/specialist geraadpleegd voor:
chronische luchtwegaandoeningen, bloeddruk, bloedonderzoek, epilepsie, leverklachten,
nierklachten, (chronische) spier- en/of gewrichtsaandoeningen, suikerziekte of een andere
ernstige ziekte?Hierop heeft [verzekerde] het antwoord “nee” aangekruist.”
2.4.
[verzekerde] is met ingang van 29 augustus 2015 arbeidsongeschikt geraakt.
2.5.
Door middel van een claimformulier heeft [verzekerde] op 22 september 2016 [verzekeraar]
verzocht om uitkering krachtens de verzekeringsovereenkomst.
2.6.
[verzekeraar] heeft ter beoordeling van het verzoek informatie opgevraagd
bij de in het claimformulier opgegeven behandelaren, te weten drs. [naam 1] , [naam 2] , [naam 3]
en [naam 4] .
2.7.
Op 2 november 2016 heeft [verzekeraar] de mededeling van huisarts [huisarts 1]
ontvangen dat huisarts [huisarts 2] de behandelend huisarts is van [verzekerde] . Hierop heeft
[verzekeraar] [verzekerde] op 9 november 2016 en ter herinnering op 25 november 2016
gevraagd om een nieuwe machtiging voor medische informatie van huisarts [huisarts 2] .
2.8.
Op 1 december 2016 heeft [verzekeraar] medische informatie ontvangen van
psychiater [psychiater] . (
Aanvulling hof: In de samenvatting en conclusie van voormelde informatie is vermeld dat [verzekerde] depressief is, aan een dissociatieve stoornis leidt, vitaal is uitgeput en gebrek aan energie en psychische kracht heeft.)
2.9.
Op 6 december 2016 heeft [verzekeraar] medische informatie van huisarts
[huisarts 2] ontvangen. Daarop heeft [verzekeraar] [verzekerde] op 8 december 2016 een
tweede herinnering gestuurd om de machtiging voor [huisarts 2] af te geven.
2.10.
Op 31 januari 2017 heeft [verzekeraar] een door [verzekerde] ingevulde
machtiging voor [huisarts 2] ontvangen alsmede nieuwe medische informatie van huisarts
[huisarts 2] ontvangen.
2.11.
Op 8 februari 2017 heeft [verzekeraar] haar medisch adviseur gevraagd om
een medisch advies. Op die datum is [verzekerde] ingelicht dat haar dossier ter beoordeling van
het verzoek naar de medisch adviseur is gegaan.
2.12.
Op 9 februari 2017 is het medisch advies opgesteld.
2.13.
Bij brief van 24 februari 2017 van [verzekeraar] aan [verzekerde] is het verzoek
tot uitkering afgewezen en is de verzekeringsovereenkomst opgezegd. [verzekeraar]
heeft daarbij onder meer het volgende vermeld:
‘'Bij de aanvraag van de verzekering op 22-5-2003 hebt u een medische verklaring ingevuld
en ondertekend. Hierop hebt u nee aangegeven bij de vraag of u ooit een arts/specialist hebt
geraadpleegd voor psychische klachten. Nu is gebleken dat u sinds 1993 meerdere malen
intensief bent behandeld voor uw psychische klachten. U hebt vraag 2 van deze medische
vragenlijst dus niet juist beantwoord. Bij deze brief ontvangt u een kopie van de door u
ingevulde medische vragenlijst.
Wat betekent dit voor uw verzekering?
U hebt dus een onjuiste verklaring afgelegd over uw gezondheid. U had deze verklaring
toen niet kunnen en mogen ondertekenen. U had ons moeten informeren over uw
gezondheidstoestand. Dan hadden wij de verzekering niet met u afgesloten. Daarom
beëindigen wij nu uw verzekering. Dat betekent ook dat u vanaf de ingangsdatum geen
rechten meer kunt ontlenen aan deze verzekering.”
6.2.
In de onderhavige procedure vorderde [verzekerde] in eerste aanleg - samengevat - veroordeling van [verzekeraar] tot:
i) uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst tot schadeverzekering;
ii) betaling van de uitkeringen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst ter grootte van
€ 200,00 per maand, te vermeerderen met rente, te rekenen vanaf 29 augustus 2016 zolang
het vastgestelde percentage arbeidsongeschiktheid tenminste 45 bedraagt, voor elke volle
maand van arbeidsongeschiktheid, met een maximum van 240 maal de verzekerde
maandlast;
iii) betaling van de proceskosten.
6.2.1.
[verzekerde] legt aan haar vorderingen in eerste aanleg nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst ten grondslag. Zij stelt dat [verzekeraar] ten onrechte
weigert de gevraagde uitkering te verstrekken. [verzekeraar] heeft de termijn
overschreden waarin zij gevolgen mocht verbinden aan het schenden van de
mededelingsplicht. Voor zover [verzekeraar] die bevoegdheid wel heeft behouden
stelt [verzekerde] dat causaliteit ontbreekt tussen de geschonden mededelingsplicht en de
oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, waardoor zij recht op uitkering heeft.
6.3.
[verzekeraar] voert in eerste aanleg verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
[verzekeraar] voert aan dat [verzekerde] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst haar mededelingsplicht heeft geschonden. [verzekeraar] heeft de bevoegdheid behouden om daar gevolgen aan te verbinden. [verzekerde] heeft geen recht op uitkering, omdat [verzekeraar] bij wetenschap van de ware stand van zaken van de gezondheid van [verzekerde] de verzekeringsovereenkomst niet had afgesloten.
6.4.
In het tussenvonnis van 28 maart 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.5.
In het eindvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [verzekerde] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen –kort samengevat- dat [verzekerde] haar mededelingsplicht heeft geschonden en dat [verzekeraar] tijdig en terecht daaraan het gevolg heeft verbonden om uitkering te weigeren.
6.6.
[verzekerde] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, welke hierna zullen worden besproken. [verzekerde] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 19 september 2018 en
a. [verzekeraar] te veroordelen om de tussen partijen gesloten overeenkomst tot schadeverzekering, genaamd "Maandlasten Opvang Arbeidsongeschiktheids-verzekering", uit te voeren;
b. [verzekeraar] te veroordelen om aan [verzekerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de uitkeringen uit hoofde van deze verzekeringsovereenkomst ter grootte van
€ 200,00 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid tot aan die der algehele voldoening, te rekenen vanaf 29 augustus 2016 zolang het in het kader van de uitvoering van de Nederlandse wetten inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vastgestelde percentage arbeidsongeschiktheid tenminste 45 bedraagt, voor elke volle maand van arbeidsongeschiktheid, met een maximum van 240 maal de verzekerde maandlast;
c. voorts met veroordeling van [verzekeraar] tot betaling van de kosten in beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
6.7.
[verzekeraar] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [verzekerde] in de proceskosten, nasalaris en wettelijke rente.
Grief I: heeft [verzekeraar] zich tijdig beroepen op schending van de mededelingsplicht?
6.8.
In grief I betoogt [verzekerde] dat de overwegingen van de rechtbank genummerd 4.5.1 tot en met 4.5.3. onterecht zijn. Zij acht de overweging van de rechtbank, dat het moment van ontdekking als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW in deze zaak niet op of kort na 1 december 2016 ligt, onbegrijpelijk. Daartoe voert zij onder meer aan dat [verzekeraar] al op of omstreeks 6 december 2016 over alle relevante medische informatie van [verzekerde] beschikte. Deze informatie was eenduidig. De medisch adviseur had op basis van deze informatie dan ook kunnen rapporteren en een advies kunnen uitbrengen. Dat [verzekeraar] per abuis daarna nogmaals dezelfde informatie bij de huisarts van [verzekerde] heeft opgevraagd, doet hieraan niets af. Gelet hierop is er tussen het moment van ontdekking en de berichtgeving aan [verzekerde] meer dan twee maanden verstreken en heeft [verzekeraar] haar bevoegdheid verloren om
gevolgen te verbinden aan het schenden van de mededelingsplicht door [verzekerde] .
6.8.1.
[verzekeraar] bestrijdt de grief.
6.9.
Het hof stelt voorop dat in artikel 7:929 lid 1 BW is bepaald: “
De verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 928 (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005290&boek=7&titeldeel=17&afdeling=1&artikel=928&z=2020-04-01&g=2020-04-01) omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, kan de gevolgen daarvan slechts inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen.”
6.9.1.
Uit de parlementaire geschiedenis ter zake de totstandkoming van voormelde bepaling volgt dat een vermoeden van schending van de mededelingsplicht niet voldoende is. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft (Nota I invoering 7.17, Parl. Gesch 7.17, p. 34). Verder kan van ontdekking van een schending van de mededelingsplicht pas sprake zijn indien de verzekeraar niet alleen bekend wordt met de (ware) stand van zaken, maar tegelijkertijd vaststelt dat deze niet overeenkomt met de opgave ten tijde van het sluiten van de verzekeraar. Het moet dus in beginsel gaan om het moment van de ontdekking door de verzekeraar van het verschil tussen de opgave en de ware stand van zaken.
6.9.2.
Door [verzekerde] is niet, althans niet voldoende betwist dat het verschil tussen haar, [verzekerde] ’, opgave en de ware stand van zaken op of omstreeks 9 februari 2017 is ontdekt door [verzekeraar] . Op die datum is namelijk het medisch advies gegeven door de medisch adviseur van [verzekeraar] op basis van medische informatie die pas op 31 januari 2017 volledig was.
6.9.3.
[verzekerde] betoogt in dit verband dat [verzekeraar] voormeld verschil eerder had kunnen ontdekken indien zij voortvarend had gehandeld.
Het hof stelt voorop dat tegenover de gemotiveerde toelichting door [verzekeraar] [verzekerde] onvoldoende heeft ingebracht om te concluderen dat [verzekeraar] de medische informatie redelijkerwijs al op 6 december 2016 als compleet had moeten beschouwen. Bovendien, indien al juist zou zijn dat [verzekeraar] het verschil tussen opgave en ware stand van zaken eerder had kunnen ontdekken, dan brengt dit nog niet mee dat [verzekeraar] niet meer de gevolgen zou kunnen inroepen van het niet voldaan zijn aan de mededelingsplicht door [verzekerde] . Artikel 7:929 lid 1 BW kent immers geen voorschrift dat, zoals [verzekerde] betoogt, bij gebreke van voortvarend handelen door een verzekeraar, in dit geval [verzekeraar] , het moment van ontdekking op een eerder moment moet worden vastgesteld dan op het moment dat de verzekeraar het verschil daadwerkelijk ontdekt, zoals hiervoor omschreven in 6.9.1.
Voor zover [verzekerde] haar betoog grondt op de redelijkheid, welke grond zij in haar toelichting op deze grief noemt, wordt die verworpen. Het hof is van oordeel dat het enkele tijdsverloop van bijna drie maanden tussen de ontvangst door [verzekeraar] van medische informatie van [verzekerde] op 6 december 2016 en de brief van [verzekeraar] aan [verzekerde] van 24 februari 2017 inhoudende dat [verzekerde] geen rechten kan ontlenen aan de verzekering, niet een zodanige vertraging inhoudt dat [verzekeraar] geen recht meer zou hebben om vanwege het niet voldoen aan de mededelingsplicht gevolgen in te mogen roepen.
Daarbij merkt het hof op dat [verzekeraar] in voormelde periode tussen 6 december 2016 en 24 februari 2017 een medische machtiging van de opvolgend huisarts, mevrouw [huisarts 2] , van [verzekerde] heeft opgevraagd, namelijk op 8 december 2016 (conclusie vanantwoord, productie 8). Die machtiging is door [verzekeraar] pas op 31 januari 2017 ontvangen (conclusie van antwoord, productie 9). Weliswaar had [verzekeraar] van huisarts [huisarts 2] al op 6 december 2016 een verklaring ter zake van de arbeidsongeschiktheidsklachten (inleidende dagvaarding, productie V) ontvangen, maar dat neemt niet weg dat [verzekeraar] voor die verklaring nog geen machtiging had ontvangen van [verzekerde] . Pas na de ontvangst van die machtiging op 31 januari 2017 was het dossier dus compleet voor beoordeling. Ook op grond van het voorgaande is er geen reden om op grond van de redelijkheid aan [verzekeraar] een beroep op het niet voldoen aan de mededelingslicht te ontzeggen.
6.9.4.
Grief I faalt op grond van het voorgaande.
Grief II: Zou [verzekeraar] geen verzekering hebben gesloten indien wel aan mededelingsplicht
was voldaan?
6.10.
Grief II richt zich tegen overweging 4.9. van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank, door [verzekerde] aldus gelezen dat de stelling van [verzekeraar] , dat zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten met [verzekerde] , is komen vast te staan omdat [verzekeraar] aan haar bewijslast heeft voldaan en [verzekerde] deze stelling onvoldoende heeft betwist, is volgens [verzekerde] onjuist.
6.10.1.
[verzekeraar] verweert zich hiertegen.
6.11.
In lid 4 van artikel 7:930 BW is bepaald dat geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten.
Met verwijzing naar productie 13 bij conclusie van antwoord stelt [verzekeraar] dat herverzekeraar [herverzekeraar] tot de conclusie is gekomen dat vanwege (ieder van de) vijf daarin genoemde aandoeningen op grond van elk van die genoemde aandoeningen zij een aanvraag tot herverzekering zouden afwijzen. Daarbij heeft [herverzekeraar] gebruik gemaakt van haar zoekmachine Clue-online, waarin de acceptatierichtlijnen van [herverzekeraar] zijn opgenomen.
6.11.1.
[verzekerde] stelt, onder overlegging van een brief van psychiater [psychiater] van 12 juni 2019 (productie V bij memorie van grieven) dat de in het overzicht van [herverzekeraar] genoemde klachten, afgezien van de dissociatieve stoornis NAO, niet van toepassing zijn op de psychische gesteldheid van [verzekerde] . Uit voorgaande eigen stelling van [verzekerde] volgt dat dissociatieve stoornis NAO terecht is gebruikt door [herverzekeraar] in haar toetsing. Uit voormelde productie 13 volgt dat alleen al op grond van die stoornis, vallend onder de groep “Other mental disorders” de aanvraag zou zijn afgewezen.
Ter zake van de overige aandoeningen die [herverzekeraar] heeft gebruikt in haar toetsing, is de brief van psychiater [psychiater] van 12 juni 2019, een onvoldoende betwisting van de juistheid van die toetsing. Immers, in voormelde brief van [psychiater] wordt onder verwijzing naar zijn brief van 10 oktober 2016 aan [verzekeraar] een classificatie volgens DSM-IV genoemd, waarin alleen de dissociatieve stoornis NAO wordt vermeld. Voorgaande classificatie doet echter niets af aan de anamnese en de beschrijving van de psychiatrische voorgeschiedenis, zoals beschreven in de brief van [psychiater] , door [verzekeraar] ontvangen op 1 december 2016, welke anamnese en beschrijving veel meer aandoeningen en klachten omvatten dan alleen de dissociatieve stoornis NAO. Gelet hierop is de juistheid van toetsing aan de andere door [herverzekeraar] gebruikte ziektebeelden, onvoldoende betwist.
Het hof is voorts van oordeel dat de stelling van [verzekerde] dat Clue slechts richtlijnen geeft en daarmee ruimte laat voor nuancering, een onvoldoende betwisting vormt van de oordelen van [herverzekeraar] ter zake alle vijf genoemde aandoeningen, op grond waarvan de verzekering zou zijn afgewezen. De noodzaak om de gehele opgave en toelichting van [herverzekeraar] over te leggen –indien die zou bestaan-, heeft [verzekerde] daarmee onvoldoende onderbouwd.
Ten slotte wordt verworpen de stelling van [verzekerde] dat, indien [verzekeraar] wel zou zijn geïnformeerd door [verzekerde] , [verzekeraar] de verzekering zou zijn aangegaan met bijzondere bepalingen of uitsluitingen. Uit de toetsing van [herverzekeraar] blijkt immers dat de aanvraag voor de verzekering zou zijn afgewezen indien [verzekeraar] toen op de hoogte zou zijn geweest van haar psychische klachten die in 1993 respectievelijk in 1997 hadden geleid tot opname van [verzekerde] in de psychiatrische afdeling van het academisch ziekenhuis Groningen, een en ander zoals beschreven in de brief van psychiater [psychiater] welke [verzekeraar] op 1 december 2016 had ontvangen en op 8 februari 2017 aan haar medisch adviseur had toegestuurd.
De stelling van [verzekerde] dat de medische klachten waarop [verzekeraar] zich beroept –en indien die klachten bij aanvraag van de verzekering zouden zijn gemeld door [verzekerde] aan [verzekeraar] , zo begrijpt het hof- ertoe zouden hebben geleid (of kunnen hebben geleid) dat [verzekeraar] als verzekeraar nadere informatie zou vragen aan [verzekerde] als aspirant verzekerde (memorie van grieven nr. 5.2.6), is onvoldoende onderbouwd. Immers, niet is gesteld of gebleken dat het vragen van nadere informatie bij melding van de onderhavige klachten een verplichting van [verzekeraar] zou inhouden om te onderzoeken of een verzekering met bijzondere bepalingen of uitsluitingen zou kunnen worden gesloten. Met de eigen toevoeging van [verzekerde] , dat de aangegeven klachten tot het opvragen van nadere informatie zou
kunnenleiden geeft [verzekerde] ook zelf al aan dat het aan [verzekeraar] is om al dan niet zodanige nadere informatie op te vragen. Echter, bij een afwijzing volgens [herverzekeraar] kan niet geoordeeld worden dat [verzekeraar] niet redelijk zou hebben gehandeld als zij geen nadere informatie zou hebben opgevraagd maar zonder meer tot afwijzing van de aanvraag zou hebben besloten. De verwijzing naar producties II tot en met IV ten behoeve van de comparitie van 10 april 2019 en de gedeelten die [verzekerde] daaruit citeert, doen aan het voorgaande niets af.
6.11.2.
Uit het voorgaande volgt dat is komen vast te staan dat [verzekeraar] de verzekering niet zou hebben gesloten indien [verzekerde] haar juist en volledig had ingelicht. Grief II wordt daarom verworpen.
Grief III: Is artikel 5 van de polisvoorwaarden van belang voor de mededelingsplicht?
6.12.
Volgens grief III is overweging 4.10. van de rechtbank onjuist. Het oordeel van de rechtbank dat artikel 5, aanhef en sub d van de bijzondere bepalingen
inzake arbeidsongeschiktheid in de Algemene Voorwaarden niet relevant is omdat de
polisvoorwaarden losstaan van en niet afdoen aan de mededelingsplicht en omdat artikel 5
zou zien op uitsluiting van ziektebeelden waarvan de oorzaak ligt in de periode na de
ingangsdatum van de verzekering, acht [verzekerde] onbegrijpelijk.
6.12.1.
[verzekeraar] verwerpt deze grief. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“De rechtbank begrijpt het beroep van [verzekerde] op het onder 2.2 genoemde artikel 5
van de bijzondere bepalingen aldus dat zij stelt dat kennis van de ware stand van zaken in
dit geval irrelevant is. waardoor het door [verzekeraar] ingeroepen rechtsgevolg
onterecht is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [verzekeraar] er terecht op heeft
gewezen dat polisvoorwaarden losstaan van en niet afdoen aan de mededelingsplicht. De
mededelingsplicht is immers bedoeld om de verzekeraar op voorhand in staat te stellen een
hem aangeboden risico op de verzekerbaarheid daarvan te beoordelen. Het door [verzekerde]
aangehaalde artikel 5 ziet op uitsluiting van ziektebeelden waarvan de oorzaak ligt in de
periode na de ingangsdatum van de verzekering, oftewel een periode die juist niet door de
mededelingsplicht wordt bestreken. Het beroep op de algemene voorwaarden leidt aldus niet
tot het oordeel dat het door [verzekeraar] ingeroepen rechtsgevolg onterecht is.”
6.13.
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en neemt die over. De toelichting noopt niet tot enige verdere overweging. Op grond van het voorgaande wordt de grief verworpen.
Grief IV: Is de vragenlijst onduidelijk?
6.14.
In grief IV voert [verzekerde] aan dat de rechtbank ten onrechte in r.o. 4.11 heeft geoordeeld dat er op grond van de formulering van de vragenlijst geen reden bestaat om tot het oordeel te komen dat de bij [verzekeraar] ontbrekende kennis van de ware stand van zaken voor haar rekening moet blijven.
6.14.1.
[verzekeraar] weerspreekt dit.
6.15.
De betreffende vraag in het aanvraagformulier luidt:
“Heeft u voor hart- en/of vaatziekten, enige vorm van kanker of psychische klachten ooit een arts/specialist geraadpleegd en/of in de laatste 5 jaar een arts/specialist geraadpleegd voor: (chronische) luchtwegaandoeningen, bloeddruk, bloedonderzoek, epilepsie, leverklachten, nierklachten, (chronische) spier- en/of gewrichtsaandoeningen, suikerziekte of een andere ernstige ziekte?”. Het hof is van oordeel dat deze vraag weliswaar lang is en uit veel onderdelen bestaat, maar dat duidelijk wordt gevraagd naar benoemde ziekten en klachten, waaronder psychische klachten, zoals die ziekten en klachten in het algemeen spraakgebruik bekend zijn. Bovendien wordt wat betreft onder meer de psychische klachten duidelijk gevraagd of daarvoor ooit een arts of specialist is geraadpleegd. Evenals de rechtbank acht het hof de vraag dan ook voldoende duidelijk. De grief faalt reeds daarom.
Grief V: Is de causaliteitsvraag van belang?
6.16.
[verzekerde] werpt in grief V op dat de rechtbank ten onrechte in r.o. 4.12 heeft geoordeeld dat het beroep op het causaliteitsbeginsel van artikel 7:930 lid 2 BW onbesproken kan blijven, omdat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7:930 lid 4 BW. [verzekerde] wijst er op dat de situatie ex artikel 7:930 lid 4 BW zich in dit geval niet voordoet, omdat [verzekeraar] ook bij kennis van de ware stand van zaken een verzekeringsovereenkomst met [verzekerde] zou hebben gesloten.
6.16.1.
[verzekeraar] betwist dit.
6.17.
Uit de overwegingen ter zake van grief II volgt, dat deze grief strandt.
Bewijsaanbod
6.18.
Het bewijsaanbod van [verzekerde] wordt gepasseerd omdat er geen stellingen of verweren van [verzekerde] zijn die niet vaststaan en die, nadat zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, dan hiervoor is overwogen.
Slotsom
6.19.
De slotsom is dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
6.20.
[verzekerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten in hoger beroep van [verzekeraar] moeten dragen. Die worden begroot op € 3.918,00 salaris (memorie van antwoord=1 punt + comparitie=1 punt x tarief IV in hoger beroep=€ 1.959,00) en € 726,00 griffierecht, dus op € 4.644,00 in totaal. Salaris voor werkzaamheden ter uitvoering van dit arrest en wettelijke rente zullen als gevorderd worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [verzekerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verzekeraar] op € 4.644,00 en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 246,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat voormelde bedragen binnen veertien dagen na schriftelijk verzoek van [verzekeraar] moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart dit arrest wat voormelde veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer