ECLI:NL:GHSHE:2020:2752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.192.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over het vrijhouden van een gezamenlijke inrit en de bewijsvoering omtrent gemaakte afspraken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een burenrechtelijk geschil tussen twee partijen over de toegang tot een perceel via een gezamenlijke inrit. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J.H. van den Dungen, stelt dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.A. Verhagen, over het vrijhouden van de inrit die toegang geeft tot zijn perceel. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant heeft bewijs geleverd door getuigenverklaringen van zichzelf en twee makelaars, die betrokken waren bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst van het bouwperceel. De getuigen bevestigen dat er afspraken zijn gemaakt over het vrijhouden van de inrit en de vrijheid voor de appellant om te bepalen waar de toegang tot zijn perceel zou komen.

De geïntimeerde ontkent echter dat dergelijke afspraken zijn gemaakt en stelt dat er geen sprake is van een verplichting om de inrit vrij te houden. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen van de appellant als consistent en geloofwaardig beoordeeld, terwijl de verklaringen van de geïntimeerde en zijn echtgenote onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Het hof concludeert dat de appellant is geslaagd in het bewijs dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over het vrijhouden van de inrit. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, behoudens enkele onderdelen, en gebiedt de geïntimeerde om de inrit vrij te houden en te maken, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.192.315/01
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat mr. R.J.H. van den Dungen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat mr. M .J.A. Verhagen te Eindhoven.
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 juli 2016 en 30 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/290468/HA ZA 15-158 gewezen vonnis van 17 februari 2016.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 oktober 2018;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 februari 2019;
- het proces-verbaal van contra-enquête van 27 mei 2019;
- de memories na getuigenverhoor.
Partijen hebben arrest gevraagd.

9.De verdere beoordeling

In het principaal hoger beroep
9.1.
Kort samengevat gaat deze zaak over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] gehouden is de inrit die toegang geeft tot onder meer het perceel van [appellant] (maar die in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] ) vrij te houden. Bij tussenarrest van 30 oktober 2018 is [appellant] toegelaten te bewijzen dat partijen voorafgaande aan de totstandkoming van de koopovereenkomst met betrekking tot het bouwperceel met nummer [nummer perceel] (welke koopovereenkomst is gesloten op 13 oktober 2006) in het bijzijn van de makelaars [makelaar 1] en [makelaar 2] zijn overeengekomen:
a. a) dat de inrit volledig vrij zou blijven en
b) dat het aan [appellant] , of aan de latere koper van het bouwperceel, vrij zou staan om te bepalen waar de toegang tot het perceel met nummer [nummer perceel] zou worden gesitueerd.
9.2.
In enquête heeft [appellant] daartoe drie getuigen doen horen: zichzelf, makelaar [makelaar 1] , die hem destijds als aankopend makelaar heeft bijgestaan, en makelaar [makelaar 2] , die destijds [geïntimeerde] bijstond als verkopend makelaar.
9.3.
[geïntimeerde] heeft in contra-enquête twee getuigen doen horen: zichzelf en zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote] (hierna: de echtgenote van [geïntimeerde] ).
9.4.
[appellant] heeft als (partij)getuige verklaard dat een vrije inrit voor hem belangrijk was en dat, nu de vrije inrit niet duidelijk in de concept-koopovereenkomst was opgenomen, hij dit nogmaals met makelaars [makelaar 1] en [makelaar 2] heeft besproken (voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst). Deze verklaring van [appellant] wordt ondersteund door de verklaringen van beide makelaars. [makelaar 1] heeft verklaard:
“Ik heb namens [appellant] onderhandelingen gevoerd voor de aankoop van het stuk grond met [makelaar 2] en [geïntimeerde] . Het waren moeizame onderhandelingen ik heb daarom ook veel contact gehad met [makelaar 2] . In de concept-koopovereenkomst waren veel details niet voldoende beschreven. Ik ben daarom in gesprek gegaan met [geïntimeerde] en [makelaar 2] . Enkele details die niet voldoende waren omschreven waren de notariskeuze, de kosten van de inrit en de oppervlakte van het perceel. Het ging vooral ook over de inrit. Er waren meerdere kavels die van dezelfde inrit gebruik zouden gaan maken. Het was daarom belangrijk dat deze inrit vrij zou blijven. [appellant] wilde graag zelf bepalen waar hij de toegang tot de inrit van zijn perceel zou plaatsen. Dat [appellant] dit zelf mocht bepalen is ook afgesproken met [geïntimeerde] . Dat was ook in overeenstemming met de regels van Ruimte voor Ruimte. Er is niet besproken over wat er zou gebeuren wanneer [appellant] de toegang tot zijn perceel zou hebben gemaakt met de toegang over de inrit. Wij hebben aangedrongen de afspraken ten aanzien van de toegang tot de inrit op te nemen in de definitieve koopovereenkomst. [geïntimeerde] wilde geen nadere afspraken opnemen ten aanzien van het vrijlaten van de inrit en evenmin ten aanzien van de toegang tot het perceel van [appellant] . Hij was er wel mee akkoord dat [appellant] vrij was te bepalen waar de toegang tot zijn perceel zou komen en dat de inrit volledig vrij zou blijven. (…) Het gesprek met [geïntimeerde] en [makelaar 2] heeft plaatsgevonden in oktober 2006. Dat was na de onderhandelingen en na de concept-koopovereenkomst. Het gesprek heeft plaatsgevonden in het huis van [geïntimeerde] .”
[makelaar 2] heeft onder meer verklaard:
“Naar aanleiding van de concept-koopakte heeft er een gesprek plaatsgevonden in het huis van [geïntimeerde] waarbij aanwezig waren ikzelf, [geïntimeerde] en de aankopend makelaar [makelaar 1] . In dat gesprek is de inrit aan de orde geweest en het vrijhouden van de inrit. Deze inrit zou door drie partijen worden gebruikt. Ook is afgesproken dat [appellant] vrij zou zijn in zijn keuze hoe hij zijn perceel zou benaderen. Het koopcontract is getekend op 13 oktober 2006 het gesprek heeft daarvoor plaatsgevonden. (…) Het is juist dat toen is afgesproken dat de inrit vrij zou blijven. [geïntimeerde] heeft hier mee ingestemd. (…) Ik kan mij herinneren dat [makelaar 1] heeft aangedrongen op het vastleggen van de afspraak ten aanzien van zowel het vrijhouden van de inrit als de toegang tot het perceel van [appellant] . [geïntimeerde] hanteerde het motto een man een man, een woord een woord. (…)”
9.5.
Hiertegenover staan de verklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote. Beiden erkennen dat er een gesprek heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006 bij hen thuis waarbij [geïntimeerde] , zijn echtgenote en beide makelaars aanwezig waren, maar volgens [geïntimeerde] en zijn echtgenote zou daarbij niet zijn gesproken over het vrij blijven van de inrit. Evenmin is toen gezegd dat [appellant] vrij zou zijn te bepalen waar hij de toegang tot zijn perceel zou plaatsen. Over die kwesties is volgens [geïntimeerde] en zijn echtgenote helemaal niet gesproken.
9.6.
Hoewel het hof bij tussenarrest van 30 oktober 2018 (zie overweging 6.8.3.) heeft overwogen de stellingen van [appellant] (ten aanzien van het vrijlaten van de inrit door [geïntimeerde] ) niet erg aannemelijk te vinden, omdat in de visie van [appellant] sprake zou zijn van een verregaande beperking van het eigendomsrecht van [geïntimeerde] , welke beperking niet is terug te vinden in de omschrijving van de erfdienstbaarheid die ten laste van het perceel van [geïntimeerde] is gevestigd, is het hof van oordeel dat deze stelling van [appellant] in het licht van de verklaringen van [appellant] en de makelaars [makelaar 1] en [makelaar 2] in onderling verband en samenhang beschouwd wel is bewezen. Het hof hecht daarbij bijzondere waarde aan de verklaring van [makelaar 2] als verkopend makelaar van [geïntimeerde] . Anders dan [geïntimeerde] betoogt, maakt de enkele omstandigheid dat [makelaar 2] en [geïntimeerde] zijn gebrouilleerd nog niet dat de getuigenverklaring van met name [makelaar 2] ongeloofwaardig zou zijn. Deze ligt ook in lijn met de door [appellant] en [makelaar 1] afgelegde getuigenverklaringen, die het hof alle drie – zeker samen en in onderling verband bezien – toereikend en overtuigend oordeelt. Weliswaar is in de akte van erfdienstbaarheid niets opgenomen omtrent het vrijhouden van de inrit maar dat laat onverlet dat zulks wel kan zijn afgesproken en gelet op voornoemde getuigenverklaringen ook is afgesproken. De verklaringen van [geïntimeerde] en diens echtgenote leggen in het licht van de onderling consistente verklaringen van [appellant] en de twee makelaars onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te kunnen komen. Aan de door [geïntimeerde] ter gelegenheid van de contra-enquête in het geding gebrachte fax van 14 oktober 2006, waarin de makelaars [makelaar 1] en [makelaar 2] enkele afspraken vastleggen, kan niet de betekenis worden toegekend die [geïntimeerde] daaraan geeft. De enkele omstandigheid dat in die fax geen afspraken over het vrijhouden van de inrit zijn opgenomen betekent nog niet dat daar niet over is gesproken of dat daar geen afspraken over zijn gemaakt. Hetzelfde geldt voor de eveneens ter gelegenheid van de contra-enquête door [geïntimeerde] overgelegde brief van 21 maart 2007. Ook aan die brief kan het hof niet de conclusie verbinden dat er geen afspraken over de inrit zouden zijn gemaakt (nog los van hetgeen [appellant] ten aanzien van deze brief bij zijn conclusie na enquête heeft aangevoerd).
9.7.
De omstandigheid dat tijdens het getuigenverhoor is gebleken dat de getuigen [appellant] , [makelaar 1] en [makelaar 2] op het kantoor van mr. Van den Dungen zijn geweest om over de vragen die er gesteld zouden gaan worden tijdens het getuigenverhoor te praten (zie daarvoor de verklaring van [makelaar 2] ) maakt in dit geval niet – zonder meer – dat de verklaringen ongeloofwaardig zijn of dat vaststaat dat er sprake is van ongeoorloofde beïnvloeding van de getuigen zoals door [geïntimeerde] in zijn memorie na enquête is betoogd (zie pagina 3 laatste alinea tot en met pagina 5). Dit wordt niet anders gezien in het licht van de eerdere verklaringen van [makelaar 2] en [makelaar 1] , in tegendeel. Bij memorie na enquête wijst [geïntimeerde] op de schriftelijke verklaring van [makelaar 2] van 30 juli 2014 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) waarin hij verklaart:
“Bij de vastlegging van deze afspraak in het koopcontract is niet bedongen door [geïntimeerde] dat de inritten beperkt werden per aangrenzend perceel, maar dat elk gebruik kon maken van die inrit”. In die verklaring staat voorts: “De inrit is wel een driehoek, mede ontstaan door de geografische ligging van de onderlinge 3 percelen. Maar daar het onderhoud voor de 3 percelen is en dat de inrit vrijgehouden moet worden voor de 3 aangrenzende percelen, kun je al concluderen dat het gebruik van de inrit gezamenlijk is en niet a voor A en b voor B en c voor C.”Aldus staat ook in die verklaring al dat partijen de inrit vrij zouden houden. En uit de eerste geciteerde zin kan juist worden afgeleid dat partijen kennelijk vrij waren om de gehele inrit te gebruiken hetgeen ook impliceert dat het de bedoeling is geweest dat de inrit vrij zou blijven van obstakels. Evenmin kan het hof uit productie 10 bij memorie van grieven (zie memorie na enquête pagina 4 [geïntimeerde] ) een onderbouwing vinden voor het standpunt van [geïntimeerde] , integendeel. In die verklaring van [makelaar 1] staat:
“Met betrekking tot de gezamenlijke inrit van de [naam weg] naar de drie kavels en de inrit van de gezamenlijke inrit naar uw kavel kan ik het volgende verklaren:
1. Afgesproken is dat de situering van de ontsluiting van uw kavel naar de gezamenlijke inrit, zoals ook aangegeven op de plantekeningen, vrij te bepalen is.
2. Ook is afgesproken dat u als koper de situering van deze inrit zelf mag bepalen.
3. Tevens is afgesproken dat de gezamenlijke inrit naar de [naam weg] toe, geheel vrij blijft.”Ook deze verklaring strookt met de verklaring die [makelaar 1] als getuige bij het hof heeft afgelegd. Dat in deze verklaringen niet is opgenomen dat [makelaar 1] en [makelaar 2] zouden hebben aangedrongen op het schriftelijk vastleggen van de afspraken (zoals zij wel als getuigen onder ede hebben verklaard) doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen geen afbreuk. Dat [appellant] voor het eerst in hoger beroep heeft gesteld hetgeen als bewijs is opgedragen (zie onder meer pagina 5 memorie na enquête van [geïntimeerde] ) maakt op zichzelf evenmin dat de verklaringen van [appellant] , [makelaar 2] en [makelaar 1] ongeloofwaardig zouden zijn. Het hoger beroep dient immers ook voor het herstel van eventueel verzuim in eerste aanleg. De conclusie is dan ook dat de verklaringen van [appellant] , [makelaar 2] en [makelaar 1] consistent zijn en ook bezien in samenhang met hetgeen verder in deze procedure is aangevoerd en de in het geding gebrachte verklaringen en stukken geloofwaardig zijn, zodat [appellant] is geslaagd in het hiervoor onder 9.1. sub a opgedragen bewijs.
9.8.
Ten aanzien van de bewijsopdracht 9.1. sub b geldt het volgende. [makelaar 1] heeft verklaard dat afgesproken is met [geïntimeerde] dat [appellant] zelf mocht bepalen waar hij de toegang tot de inrit van zijn perceel zou plaatsen. [makelaar 2] heeft verklaard dat [geïntimeerde] er mee akkoord was dat [appellant] vrij was te bepalen waar de toegang tot zijn perceel zou komen. [appellant] heeft verklaard dat [makelaar 1] en [makelaar 2] aan hem hebben teruggekoppeld dat de toegang van de inrit naar zijn perceel vrij te bepalen was. Ook deze verklaringen komen het hof overtuigend voor. De daartegenover staande verklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote leggen onvoldoende gewicht in de schaal. Aldus is bewezen dat het [appellant] , ingevolge een met [geïntimeerde] overeengekomen persoonlijk recht, vrij stond om te bepalen waar de toegang tot het perceel met nummer [nummer perceel] werd gesitueerd. [appellant] heeft (zie ook het vonnis van 17 februari 2016 overweging 4.4.) gekozen om de inrit aan te leggen langs het perceel van [naam] . In zoverre zijn de afspraken tussen partijen nagekomen. Geen van de getuigen heeft verklaard dat ook afgesproken is dat een eventuele latere koper van het bouwperceel van [appellant] zelf (opnieuw) mocht bepalen waar de inrit zou worden gesitueerd. Nu dit ook niet is vastgelegd in de erfdienstbaarheid en ook overigens geen bewijs is geleverd van deze stelling van [appellant] , is [appellant] in dit deel van de bewijsopdracht niet geslaagd.
9.9.
Bij tussenarrest is in rechtsoverweging 6.7. overwogen dat grief één tot niets kan leiden. In rechtsoverweging 6.11. van het tussenarrest is overwogen dat grief negen faalt. De beslissing over grieven twee tot en met acht is aangehouden. Over deze grieven overweegt het hof als volgt.
9.10.
Nu [appellant] (deels) is geslaagd in de bewijsopdracht betekent dit dat grieven zes (welke grief ziet op het oordeel van de rechtbank dat het aan [geïntimeerde] is om te bepalen waar de inrit vanuit de gezamenlijke inrit naar het bouwperceel van [appellant] komt te liggen) en zeven (welke grief ziet op het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen recht heeft op een vrije en ruime inrit) slagen en het vonnis waarvan beroep reeds daarom niet in stand kan blijven. De vordering van [appellant] tot het verwijderen van de geplaatste betonnen bloembakken van de gezamenlijke inrit en de inrit vrij te houden zal dan ook worden toegewezen als hierna volgt.
9.11.
In het licht van het voorgaande behoeven de grieven twee tot en met vijf geen verdere bespreking.
9.12.
Grief acht slaagt ten aanzien van de proceskosten in conventie, [geïntimeerde] zal alsnog in deze kosten worden veroordeeld als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Grief acht faalt ten aanzien van de proceskosten in reconventie, gelet op hetgeen het hof in het tussenarrest in rechtsoverweging 6.11. heeft overwogen ten aanzien van grief negen (welke grief betrekking heeft op de vordering in reconventie van [geïntimeerde] ).
9.13.
[appellant] vordert in hoofdlijn drie ge- of verboden op verbeurte van een dwangsom:
1e een gebod om binnen zeven dagen op de gezamenlijke inrit geplaatste betonnen bloembakken te verwijderen en verwijderd te houden,
2e een gebod om vanaf zeven dagen die inrit geheel vrij te houden en daarop of daarbij geen objecten of beplanting te plaatsen,
3e een verbod om vanaf zeven dagen op die inrit voertuigen met eventuele aanhangwagens te parkeren of stallen.
Nu [geïntimeerde] terecht tegenwerpt dat de beide laatste twee vorderingen “
sowieso al gelijkluidend zijn” (memorie van antwoord in principaal hoger beroep nr. 80) en ter voorkoming dat hij met één gedraging tegelijkertijd onder meerdere dwangsomveroordelingen valt, zal het hof deze toewijzen en maximeren zoals hierna in het dictum is vermeld. Het hof merkt hierbij op dat al deze vorderingen uitsluitend tegen [geïntimeerde] zijn gericht en gebaseerd op een aan [appellant] toekomend persoonlijk recht namelijk de mondeling gemaakte afspraken in het bijzijn van de beide makelaars.
Dit betekent dat deze afspraken gelden tussen [geïntimeerde] en [appellant] en dat zij gehouden zijn deze afspraken na te leven in die zin dat de inrit geheel vrij dient te blijven. Deze afspraken laten echter onverlet dat er tevens een erfdienstbaarheid is gevestigd waarvan de reikwijdte door de rechtbank in het vonnis van 17 februari 2016 nader is geduid (zie overweging 4.4. tot en met 4.7). De rechtbank heeft de vordering in reconventie van [geïntimeerde] immers toegewezen en voor recht verklaard dat de ten behoeve van het perceel van [appellant] gevestigde erfdienstbaarheid van inrit dient te worden uitgeoefend over een strook ter breedte van 4,5 meter. [appellant] is niet in het bewijs geslaagd dat hij ook afspraken heeft gemaakt met [geïntimeerde] over het vrijlaten van de inrit en het door een rechtsopvolger zelf bepalen waar de toegang tot het perceel van (thans) [appellant] zou komen indien het perceel van [appellant] wordt verkocht. Dit betekent dat de onderlinge rechtsverhouding tussen alle andere betrokkenen in beginsel wordt bepaald door de inhoud van de erfdienstbaarheid zoals door de rechtbank is vastgesteld. [appellant] heeft in hoger beroep in het petitum van zijn appeldagvaarding weliswaar de vernietiging van deze beslissingen gevorderd, maar hij heeft nagelaten (voldoende kenbare) grieven tegen de toegewezen verklaring voor recht ten aanzien van de uitoefening van de erfdienstbaarheid (zie hiervoor) te formuleren. [appellant] heeft zijn vorderingen in hoger beroep nadrukkelijk gegrond op de met [geïntimeerde] gemaakte persoonlijke afspraken (zie onder andere nr. 83 memorie van grieven in principaal hoger beroep en ook hetgeen het hof reeds heeft overwogen bij tussenarrest van 30 oktober 2018 in overweging 6.9.2). De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging. De bewuste erfdienstbaarheid is gevestigd ingevolge overeenkomst tussen [geïntimeerde] en zijn zoon. Die akte van vestiging biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stellingen van [appellant] dat de erfdienstbaarheid niet tot doel had de overeengekomen vrije toegang van de gezamenlijke inrit in te perken. [appellant] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, mits bewezen, tot de door hem voorgestane uitleg van de akte van vestiging kunnen leiden.
Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de in reconventie gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de erfdienstbaarheid (zie hiervoor) in zoverre zal worden bekrachtigd.
9.14.
Het voorgaande geldt niet voor de in reconventie sub 2 door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht. Die verklaring voor recht kan (gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep) geen stand houden gelet op de bewezen geachte overeengekomen afspraken tussen partijen ten aanzien van het vrijlaten van de inrit, zie daartoe hetgeen hiervoor is overwogen.
In incidenteel hoger beroep
9.15.
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld in vervulling is gegaan, zal het hof de grieven van [geïntimeerde] hierna behandelen.
9.16.
Met grief één komt [geïntimeerde] op tegen de verwerping door de rechtbank in overweging 4.1. van zijn beroep op exceptio plurium litis consortium (het verweer dat ook de echtgenote van [geïntimeerde] in rechte had moeten worden betrokken). Deze grief faalt. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen immers (mede) gebaseerd op de stelling dat partijen voorafgaande aan de totstandkoming van de koopovereenkomst zijn overeengekomen dat de inrit volledig vrij zou blijven en dat het aan [appellant] vrij staat om te bepalen waar de toegang tot het perceel met nummer [nummer perceel] wordt gesitueerd (zie overweging 6.8.2. tussenarrest van 30 oktober 2018). Zoals hiervoor is overwogen is het bewijs dat dit mondeling is overeengekomen geleverd. Dit betekent dat het gaat om een
overeenkomst, of te wel een persoonlijk recht, tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Zij zijn dit in aanwezigheid van de makelaars overeengekomen. Nu gesteld noch is gebleken dat ook de echtgenote van [geïntimeerde] bij deze mondeling tot stand gekomen overeenkomst betrokken was is zij hierbij geen partij zodat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op het exceptio plurium litis consortium.
Dit geldt ook voor zover [appellant] zijn vorderingen baseert op de ter zitting van 6 april 2009 gemaakte afspraken. Die afspraken zijn uitsluitend tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten en leveren uitsluitend een persoonlijk recht jegens elkaar op.
9.17.
Gelet op hetgeen hiervoor in principaal hoger beroep is overwogen ten aanzien van het vrij (moeten) houden van de gezamenlijke inrit door [geïntimeerde] , faalt ook de tweede grief in incidenteel hoger beroep (welke grief is gericht tegen overweging 4.3. van het bestreden vonnis waarin is overwogen dat [geïntimeerde] wist of kon weten dat het plaatsen van de betonnen bloembakken bij [appellant] verkeerd zou vallen). Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen.
De proceskosten
9.18.
Als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties (behoudens de kostenveroordeling in reconventie) veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,16
- griffierecht
€ 285,00
totaal verschotten € 381,16
- salaris advocaat € 768,00 (2 punten x tarief € 384,00)
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,01
- griffierecht
€ 314,00
totaal verschotten € 410,01
- salaris advocaat € 3.222,00 (3 punten x tarief € 1.074,00)
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 537,00 (1/2 punt x tarief € 1.074,00)
9.19.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

10.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
10.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Oost-Brabant van 17 februari 2016, behoudens voor zover daarbij:
- [appellant] is veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dat vonnis de wilg in/bij de moestuin die zich op zijn perceel, kadastraal bekend [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] binnen twee meter tot het perceel van [geïntimeerde] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] [sectienummer] , bevindt, te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellant] hiermee in gebreke zou blijven en wel tot een maximum van € 25.000,00 en;
- voor recht is verklaard dat de ten behoeve van het perceel kadastraal bekend, gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] [sectienummer] en ten laste van het perceel kadastraal bekend, gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] [sectienummer] gevestigde erfdienstbaarheid van inrit dient te worden uitgeoefend over een strook ter breedte van 4,5 meter, verder zoals aangeduid op de situatieschets productie 5 [geïntimeerde] ;
- [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in reconventie;
bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
10.2.
gebiedt [geïntimeerde] om binnen zeven dagen na betekening van dit arrest de gezamenlijke inrit geheel vrij te maken en daarna vrij te houden, waaronder wordt verstaan dat [geïntimeerde] niets, geen objecten (waaronder auto’s of andere voertuigen en aanhangwagens, bloembakken etc.) op de gezamenlijke inrit en/of op de scheiding tussen de gezamenlijke inrit en het bouwperceel van [appellant] mag plaatsen en daar ook geen beplanting mag aanbrengen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag waarop [appellant] hiermee in gebreke zou blijven en wel tot een maximum aan dwangsommen van € 25.000,00;
10.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 381,16 voor verschotten en op € 768,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 410,01 voor verschotten en op € 3.222,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en voor wat betreft het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 537,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
10.4.
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
10.5.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
10.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. M .A. M . Venhuizen, M .G.W. M . Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer