ECLI:NL:GHSHE:2020:2751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
20-002165-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Limburg inzake strafzaak met wapens en drugs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2019. De verdachte, geboren in 1986 en woonachtig in een caravan, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van verschillende soorten verdovende middelen, waaronder amfetamine, GHB en MDMA, alsook van het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, omdat de caravan onrechtmatig zou zijn doorzocht en de in beslag genomen wapens en drugs al vernietigd waren voordat de verdediging een contra-expertise kon laten uitvoeren. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de doorzoeking conform de wettelijke voorschriften had plaatsgevonden. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van bepaalde feiten door de rechtbank. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en verklaarde bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde had begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002165-19
Uitspraak : 27 augustus 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2019 in de strafzaak met parketnummer 03-700410-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bevestigen, met uitzondering van de straf en in zoverre opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met aftrek van voorarrest en tot een taakstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, subsidiair integrale vrijspraak bepleit en een verweer met betrekking tot de straf gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – dat:
2.
hij op of omstreeks 23 oktober 2018 te [plaats] , althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 702,2 gram amfetamine (brutogewicht), in elk geval van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ongeveer 319,2 gram GHB (brutogewicht), althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur en/of
- ongeveer 262,2 gram MDMA (brutogewicht), althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine,
zijnde amfetamine en/of GHB en/of MDMA, (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;3.
hij op of omstreeks 23 oktober 2018 te [plaats] , althans in Nederland, (een) wapen(s) en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten:
- een (vuur)wapen (grendelgeweer), kaliber .22 (merk/type Rhoner Mod sm 69a) en/of
- een (vuur)wapen (pistool), kaliber 7.65/.32 (merk/type Crvena Zastava Mod. 70) en/of
- een patroonmagazijn (merk Crvena Zastava) en/of (daarin) (de bijbehorende) 6 patronen, kaliber 7.65 mm en/of
- 18 stuks, althans een aantal stuks, patronen, kaliber .32 (7,65 mm) (merk Browning) en/of
- 1 patroon, kaliber 9mm (merk Luger G.F.L.), voorhanden heeft gehad;5.
hij op of omstreeks 23 oktober 2018 te [plaats] , althans in Nederland, (opzettelijk) aanwezig heeft gehad ongeveer 367,3 gram (brutogewicht), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd. In de kern genomen stelt de verdediging:
dat de caravan van de verdachte onrechtmatig is doorzocht: er kleven gebreken aan de toestemmingsverklaring die zich in het dossier bevindt (nergens blijkt uit dat de verdachte daadwerkelijk heeft begrepen dat hij de doorzoeking kon weigeren; de verdachte is niet geïnformeerd over de consequenties), de caravan is al doorzocht nog voordat de verdachte toestemming gaf en een machtiging tot doorzoeking ex artikel 97 Sv van de rechter-commissaris ontbreekt; en
dat inbeslaggenomen verdovende middelen, wapens, patronen en goederen vernietigd zijn, met als gevolg dat de verdediging geen contra-expertise heeft kunnen laten verrichten.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ad a) de doorzoeking
Vooropgesteld moet worden dat opsporingsambtenaren ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet toegang hebben tot de plaatsen waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt. Indien deze plaats een woning betreft, dienen zij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden voorzien te zijn van een minimaal door een hulpofficier van justitie afgegeven machtiging tot binnentreden. De in art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet neergelegde betredingsbevoegdheid omvat niet de bevoegdheid om die plaats te doorzoeken, doch is beperkt tot activiteiten die zijn aan te merken als "zoekend rondkijken". Voor verdergaande activiteiten, die neerkomen op een doorzoeking van de woning, biedt artikel 9 Opiumwet dus geen basis. In dat geval kan, behoudens indien de bewoner toestemming voor de doorzoeking geeft, de woning slechts worden doorzocht na een daartoe op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering afgegeven machtiging van de rechter-commissaris.
Uit het dossier blijkt het volgende. Verbalisanten hebben de caravan, alwaar verdachte woonachtig was, betreden op verdenking van overtreding van de Opiumwet en voorzien van een schriftelijke door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging (pagina 22 dossier KMar). Nagenoeg onmiddellijk na het binnentreden hebben zij binnen in de caravan in de woonkamer tegen een stoel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en op een salontafel gripzakken met hennep zien liggen. Nadat hem de cautie was gegeven en gevraagd was of er zich nog meer verdovende middelen in de caravan bevonden, heeft de verdachte de verbalisanten gewezen op een tas met daarin een witte substantie in de vriezer van de koelkast in de keuken (pagina 27 dossier KMar). Vervolgens is de situatie “bevroren”. Na overleg met de officier van justitie is aan de verdachte gevraagd of hij toestemming gaf voor een doorzoeking van zijn caravan. Daarbij is hem medegedeeld dat hij dit kon weigeren. Verdachte heeft daarop gezegd dat hij dit begreep en dat hij deze toestemming verleende (pagina 25 dossier KMar). De verdachte heeft vervolgens een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin staat:
“Hierbij geef ik, [verdachte] , toestemming tot doorzoeking van mijn stacaravan, de bijbehorende schuur en mijn voertuig. Verdachte [verdachte] ”.Een fotokopie van deze schriftelijke verklaring bevindt zich in het dossier (pagina 26 dossier KMar). Daaropvolgend is de caravan doorzocht en zijn de hiervoor genoemde voorwerpen, te weten het vuurwapen, de gripzakken en de tas met witte substantie, alsook andere voorwerpen in beslag genomen.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de doorzoeking conform de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en dus niet onrechtmatig is geweest. De stelling van de raadsman, dat de caravan al is doorzocht voordat de verdachte het briefje ondertekend had en dat de verdachte niet heeft begrepen dat hij de doorzoeking kon weigeren, wordt weerlegd door het van het binnentreden door de Kmar opgemaakte proces-verbaal. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de inhoud van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. De stelling van de verdediging dat te dezen geen sprake is geweest van een ‘gewogen toestemming’ van de zijde van de verdachte, wordt door het hof niet gedeeld. Nog daargelaten dat in het Nederlandse strafprocesrecht thans geen verplichting bestaat om bij het vragen van toestemming informatie te verstrekken over de reden van het verzoek en de gevolgen die verbonden zijn aan het al dan niet verlenen van die toestemming, acht het hof het onaannemelijk dat de verdachte niet in vrijheid of zich onbewust van de mogelijke gevolgen daarvan toestemming heeft verleend aan de Kmar voor de doorzoeking, te minder nu voorafgaand aan het doorzoeken aan de verdachte wegens de gripzakken op de salontafel en het vuurwapen de cautie is verleend, door de verbalisanten aan de verdachte is gevraagd of “er nog meer drugs in de caravan aanwezig was”, terwijl er geen redenen zijn om aan te nemen dat de verdachte van het verboden en strafbare karakter van het aanwezig hebben van dergelijke voorwerpen en de kans op strafrechtelijke vervolging te dier zake niet op de hoogte was. Met die kennelijk ‘gewogen’ toestemmingsverklaring van de verdachte, was een machtiging tot doorzoeking van de rechter-commissaris niet meer vereist. Ook in zoverre treft het verweer dus geen doel.
Ad b) de vernietiging van het beslag
Het hof stelt het volgende voorop. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv – dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit – is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat “the proceedings
as a wholewere not fair”. Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen.
Wat betreft de verdovende middelen stelt het hof vast dat alle inbeslaggenomen vermoedelijke verdovende middelen door een verbalisant van de Kmar behorende tot de forensische opsporing indicatief zijn getest, dat van diverse indicatief geteste middelen monsters zijn genomen, dat deze monsters vervolgens ter identificatie zijn aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut, dat deze monsters vervolgens door een NFI-deskundige forensische drugsanalyse zijn onderzocht en dat de resultaten daarvan ten slotte bij rapport van 6 december 2018 zijn gerapporteerd. Wat betreft de vuurwapens en munitie stelt het hof vast dat deze door een verbalisant van de Kmar, tevens forensisch onderzoeker, zijn onderzocht en geclassificeerd en dat de resultaten van zijn onderzoek zijn neergelegd in het van dat onderzoek opgemaakte proces-verbaal forensisch onderzoek Wet wapens en munitie. Van beide onderzoeken bevinden zich fotografische opnames in het dossier als bijlage bij de onderzoeken.
Het hof stelt vast dat alle door de Kmar inbeslaggenomen verdovende middelen en wapens en munitie na het voren omschreven onderzoek zijn vernietigd en dat het voor de verdediging niet mogelijk is geweest om deze voorwerpen via de weg van een contra-expertise te doen onderzoeken. Deze enkele omstandigheid kan echter niet leiden tot de gevolgtrekking dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen in de loop van het voorbereidend onderzoek ernstige inbreuken zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte te kort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het is volstrekt niet gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat door de opsporingsautoriteiten is gehandeld met de bedoeling de verdachte in zijn verdedigingsbelang te schaden. Evenmin is sprake van een zodanige inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte bij gelegenheden van zijn verhoor door de Kmar op geen enkel moment is gerept over het feit dat het ging om iets anders dan verdovende middelen of niet-werkzame vuurwapens, dat van de zijde van de verdediging gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in de kern genomen niet meer is gedaan dan het opperen van de mogelijkheid of suggestie dat het te dezen “fakedrugs” en “niet functionerende” dan wel “nep” vuurwapens betrof zonder dit verder nader te onderbouwen of concreet te maken en dat geen argumenten zijn aangevoerd dat en waarom aan de deskundigheid van de onderzoekers en de door hen gehanteerde methoden en dus aan het onderzoeksresultaat zou moeten worden getwijfeld.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op 23 oktober 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 702,2 gram van een materiaal bevattende amfetamine en
- ongeveer 319,2 gram van een materiaal bevattende GHB en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde amfetamine en GHB en MDMA, middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;3.
hij op 23 oktober 2018 te [plaats] wapens en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten:
- een vuurwapen (grendelgeweer), kaliber .22 (merk/type Rhoner Mod sm 69a) en
- een vuurwapen (pistool), kaliber 7.65/.32 (merk/type Crvena Zastava Mod. 70) en
- een patroonmagazijn (merk Crvena Zastava) en bijbehorende 6 patronen, kaliber 7.65 mm en
- 18 stuks patronen, kaliber .32 (7,65 mm) (merk Browning) en
- 1 patroon, kaliber 9mm (merk Luger G.F.L.), voorhanden heeft gehad;5.
hij op 23 oktober 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 367,3 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
algemeen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsverweren - bewijsuitsluiting
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat de hiervoor onder het kopje “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” genoemde verzuimen tot het gevolg van bewijsuitsluiting zouden moeten leiden.
Het hof verwerpt ook dit verweer en verwijst daarvoor zijn hiervoor weergegeven overwegingen.
Bewijsverweren - overig
Voor zover de verdediging ten verweer heeft betoogd dat de verdachte van het aanwezig hebben van de tenlastegelegde amfetamine en GHB moet worden vrijgesproken, omdat de verdachte van de aanwezigheid daarvan niet op de hoogte was, wordt het verweer verworpen. Het hof stelt in dat verband voorop dat een verdachte als eigenaar en gebruiker van een woning, behoudens contra-indicaties voor het tegendeel, geacht mag worden weet te hebben van en verantwoordelijk te zijn voor de aanwezigheid van de aldaar aangetroffen voorwerpen en stoffen. Het hof stelt vast dat de verdachte heeft verklaard de enige gebruiker en bewoner te zijn van de caravan en de enige die toegang had tot de caravan. Het hof is van oordeel dat de enkele, blote ontkenning van wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen door de verdachte onvoldoende gewicht in de schaal legt en dus een onvoldoende sterke contra-indicatie oplevert om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
Daarbij neemt het hof ten aanzien van de GHB nog in aanmerking dat van het bestaan van een ander persoon die dan in de woning van de verdachte aldaar om onbekende redenen GHB heeft achtergelaten niet is gebleken en ook anderszins niet aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de aangetroffen amfetamine heeft het hof ook nog gelet op het feit dat de verdachte, nadat hem door de Kmar is gevraagd “of er nog meer drugs in de caravan ligt”, eigener beweging naar de vriezer is gelopen en de zich daarin bevindende plastic draagtas, met als inhoud naar later bleek amfetamine, zonder opgaaf van enig voorbehoud of onzekerheid, aan de Kmar heeft overhandigd.
Het hof acht derhalve voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor de conclusie dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde verdovende middelen “aanwezig heeft gehad”.
Het hof is ten slotte van oordeel dat hetgeen overigens door of namens de verdachte wat betreft het bewijs naar voren is gebracht, wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft in het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende redenen gevonden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze bewijsmiddelen.
De bewijsverweren worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van verschillende soorten verdovende middelen, waaronder verschillende soorten harddrugs, en het voorhanden hebben van een geweer, een pistool en (deels bijbehorende) munitie.
Harddrugs als de onderhavige leveren, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren op voor de gezondheid van die gebruikers, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Het onbevoegd voorhanden hebben van wapens en munitie is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de grote dreiging die daarvan uitgaat voor anderen. Dergelijke wapens en munitie kunnen bovendien daadwerkelijk worden gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven. Het voorhanden hebben daarvan vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het volgende:
  • Het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juni 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld is;
  • Het reclasseringsadvies d.d. 29 januari 2019, waarin wordt geadviseerd aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen;
  • De overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft verklaard dat hij geen wiet meer rookt, een training bij de reclassering heeft afgerond, hulp krijgt van zijn ouders, een vriendin heeft, een eigen huurappartement bewoont, betaald werk heeft en aflost op zijn schulden.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
De op te leggen straf is zwaarder dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu die naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 27 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.J. Grapperhaus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.