In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2019, waarbij de goederen van de rechthebbende onder bewind zijn gesteld. De rechthebbende, een 87-jarige vrouw, lijdt aan gevorderde dementie en is slechtziend. Haar zonen, [de zoon 1] en [de zoon 2], zijn betrokken bij de zaak, waarbij [de zoon 1] verzoekt om de onderbewindstelling te vernietigen en hemzelf als bewindvoerder te benoemen. De bewindvoerder, [de bewindvoerder], verzoekt om de verzoeken van [de zoon 1] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juli 2020 zijn beide zonen en de rechthebbende gehoord. Het hof oordeelt dat de rechthebbende niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen en dat de belangen onvoldoende worden beschermd door de volmacht die aan de zonen is afgegeven. De verstandhouding tussen de zonen is ernstig verstoord, wat leidt tot de conclusie dat een onafhankelijke bewindvoerder noodzakelijk is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.