ECLI:NL:GHSHE:2020:2706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.249.888_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst en advies van belastingadviseur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen op grond van verjaring. [appellant] ontving in 2005 een beëindigingsvergoeding van € 241.750,00 na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst. Hij heeft [geintimeerde] als belastingadviseur ingeschakeld, die hem adviseerde over de fiscale gevolgen van deze vergoeding. In 2010 ontving [appellant] een navorderingsaanslag van de Belastingdienst, waarbij de gehele ontslagvergoeding als inkomen werd meegerekend. [appellant] stelt dat hij onjuist is geadviseerd door [geintimeerde] en vordert schadevergoeding op basis van wanprestatie of onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de aansprakelijkstelling van [appellant] dateert van 20 december 2016, terwijl de verjaringstermijn op 19 november 2015 was verstreken. Het hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de verjaringstermijn zouden verlengen. De overige grieven van [appellant] behoeven geen bespreking, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.888
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, C/03/239987, HA ZA 17-468)
arrest van 1 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.H.L. Dankers,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde 2],
zowel in privé als in hoedanigheid van beherend vennoot van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats] ,
3. [geïntimeerde 3],
zowel in privé als in hoedanigheid van beherend vennoot van geïntimeerde sub 1,
woonplaats onbekend,

4. [geïntimeerde 4] ,

zowel in privé als in hoedanigheid van beherend vennoot van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: ook gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud [geintimeerde] ,
advocaat: mr. D. Liem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud het vonnis van 21 maart 2018 dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 juni 2018,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
Deze zaak gaat, samengevat, over het volgende. [appellant] heeft wegens het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst in 2005 (toen [appellant] 58 jaar oud was) een beëindigingsvergoeding/ontslagvergoeding ontvangen van € 241.750,00. [geintimeerde] heeft [appellant] als belastingadviseur geadviseerd en dat advies ook uitgevoerd door het opstellen van een stamrechtovereenkomst (zie productie 2 bij conclusie van antwoord) en het onderbrengen van het stamrecht in een coöperatie. [appellant] heeft gelden overgeboekt van de bankrekening van de coöperatie waarin het stamrecht was ondergebracht naar zijn privérekening en uiteindelijk was in 2014 de gehele ontslagvergoeding opgesoupeerd. De Inspecteur der belastingen heeft op 31 december 2010 een navorderingsaanslag over het jaar 2005 opgelegd aan [appellant] naar een belastbaar inkomen uit werk en woning waarbij de gehele ontslagvergoeding als inkomen is meegerekend. [appellant] stelt dat [geintimeerde] hem onjuist heeft geadviseerd en heeft bij de rechtbank schadevergoeding gevorderd uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde 2] afgewezen en onder meer overwogen dat de vordering is verjaard. In hoger beroep heeft [geïntimeerde 2] in totaal elf grieven aangevoerd en hij heeft zijn eis gewijzigd in die zin, samengevat, dat hij thans verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert.
3.2.
Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering zou zijn verjaard. Hierover overweegt het hof als volgt. De aansprakelijkstelling van [appellant] dateert van 20 december 2016. De navorderingsaanslag over het jaar 2005 is aangekondigd bij brief van de Inspecteur van de Belastingdienst aan [appellant] van 19 november 2010 (zie productie 7 memorie van grieven) en opgelegd op 31 december 2010. Toen mocht [appellant] verondersteld worden bekend te zijn met de schade en de mogelijk aansprakelijke partij (zijn belastingadviseur). Uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:310 BW) is de vordering dan verjaard op 19 november 2015. Dat dit het geval is (in ieder geval per 31 december 2015) erkent [appellant] ook in zijn memorie van grieven op pagina 8. Vaststaat dat [appellant] de verjaring voor 20 december 2016 niet heeft gestuit. [appellant] voert echter aan dat in dit geval de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vordering desalniettemin niet zou zijn verjaard.
3.3.
Dit standpunt van [appellant] wordt verworpen. Uit voornoemde brief van de Belastingdienst van 19 november 2010 (productie 7 memorie van grieven) blijkt dat de Belastingdienst een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005 zal gaan opleggen waarbij bij het belastbaar inkomen van [appellant] de gehele ontslagvergoeding zal worden meegerekend. Op 23 januari 2011 (zie productie 10 memorie van grieven) heeft [geïntimeerde 2] aan [appellant] bericht dat zij een kopie van het bezwaarschrift richting de Belastingdienst zal verstrekken en:
“Voort is het zo, dat als je, naast je WW uitkering, de door jullie opgenomen bedragen tijdens alle jaren bij jouw inkomen had gevoegd, je ook tegen 52% had moeten afrekenen. Los van de vraag of je uitkering dan wel of niet zou ophouden.”Uit dit bericht blijkt dat [geintimeerde] weliswaar een bezwaarschrift zou gaan indienen, maar ook dat [appellant] is meegedeeld dat hij tegen 52% zal moeten gaan afrekenen. Dat vervolgens [geïntimeerde 2] in de bezwaarprocedure tegen de Belastingdienst stellige standpunten inneemt in een poging de naheffing van de Belastingdienst ongedaan te maken, vormt geen grond voor een verlenging van de verjaringstermijn van [appellant] jegens [geintimeerde] Dat er sprake zou zijn van misleiding door [geintimeerde] jegens [appellant] is dan ook onvoldoende gesteld en onderbouwd. De omstandigheid dat ook [geintimeerde] teleurgesteld is in de handelwijze van de Belastingdienst en daarvan in niet mis te verstane bewoordingen aan [appellant] doet blijken is daarvoor onvoldoende. [appellant] wordt geacht te hebben geweten dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelde dat hij inkomstenbelasting moest betalen over het hele bedrag van de ontslagvergoeding en dat [geïntimeerde 2] , indien sprake was van een andersluidend advies en voorlichting, mogelijk een fout advies had gegeven en aansprakelijk zou kunnen zijn jegens [appellant] . Bij het ingaan van de verjaringstermijn gaat het bovendien niet om de juridische kwalificatie van de feiten, zoals de uitkomst van de bezwaarprocedure die [geintimeerde] voor [appellant] bij de Belastingdienst had opgestart. Bijzondere omstandigheden die maken dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval in de weg staan aan verjaring van de vordering van [appellant] zijn dan ook niet gebleken. Nu de vordering van [appellant] is verjaard, behoeven de overige grieven geen bespreking en zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
3.4.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geintimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief € 1.074,00).
3.5.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht van 21 maart 2018;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] vastgesteld op € 5.270,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.3.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M Rousseau, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
griffier, rolraadsheer,