Uitspraak
s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
“ [onderneming] , ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door mevrouw [appellante] , gevestigd te [vestigingsplaats] , bedrijfsgegevens zelfstandige:
“Ondersteuning van de afdeling vergunningverlening”per 31 januari 2017 worden beëindigd.
[e-mailadres 1]) aan [naam 1] van [geïntimeerde] per e-mail bericht:
[e-mailadres 2]) aan [naam 1] per e-mail bericht:
[e-mailadres 2]) bericht:
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Focus on human). In artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn staat dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat eventuele bepalingen die het sluiten van een arbeidsovereenkomst of het tot stand komen van een arbeidsverhouding tussen de inlenende onderneming en de uitzendkracht na afloop van zijn uitzendopdracht verbieden of verhinderen, nietig zijn of nietig kunnen worden verklaard. De Waadi verstaat onder het ‘ter beschikking stellen van arbeidskrachten’ het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid (artikel 1 lid 1 aanhef en onder c Waadi).
Ruhrlandklinik) en de Hoge Raad (14 april 2017, ECLI:NL:HR: 2017:689
Focus on human) volgt – voor zover hier thans van belang – dat de Uitzendrichtlijn en de Waadi niet alleen van toepassing zijn op werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met een uitzendbureau, maar ook op arbeidskrachten die een arbeidsrelatie hebben met een uitzendbureau. Voor toepasselijkheid van de Uitzendrichtlijn en de Waadi is aldus niet vereist dat tussen de arbeidskracht en het uitzendbureau een arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Ook wanneer een uitzendbureau een zelfstandige (zzp’er) ter beschikking stelt aan een inlenende onderneming om daar onder leiding en toezicht van deze inlener te werken zijn de Uitzendrichtlijn en de Waadi van toepassing. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [appellante] en [geïntimeerde] , het belemmeringsverbod van art. 9a Waadi onverminderd van toepassing is. Grief 3 slaagt. Daarbij is het niet van belang in welke hoedanigheid [appellante] door [geïntimeerde] aan ODRA ter beschikking is gesteld. Het daarop betrekking hebbend bewijsaanbod van [geïntimeerde] (zie onder 71 MvA) wordt daarom als niet relevant voor de beslissing gepasseerd. Nu sprake is van nietigheid is evenmin van belang dat [appellante] , onderhandelend namens [onderneming] heeft ingestemd met een dergelijk beding.
6.De beslissing
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 17 oktober 2018 en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door ten onrechte een beroep te doen op een nietig relatiebeding;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg begroot op € 1.565,00 aan griffierecht en € 1.086,00 salaris advocaat (2 punten, tarief 2) en in hoger beroep begroot op € 1.649,00 aan griffierecht en € 1.074,00 aan salaris advocaat (1 punt, tarief 2);
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.