Parketnummer : 20-003837-17
Uitspraak : 17 augustus 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 29 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-700079-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [woonplaats 1] , [adres 1] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade in zijn geheel dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor wat betreft de gevorderde proceskosten heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze kosten kunnen worden toegewezen als het hof deze kosten voldoende duidelijk acht.
Door de raadsvrouw van verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard. Voorts heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit en, in het geval van een veroordeling, een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen. Voor wat betreft de gevorderde proceskosten heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging behoort te worden verklaard, aangezien het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel en de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In het proces-verbaal van de politie is gerelateerd dat op 15 september 2015 door de officier van justitie is beslist dat de onderhavige poging tot straatroof werd geseponeerd. De parketsecretaris heeft deze sepotbeslissing van 15 september 2015 in een e-mail van 3 juni 2016 aan de raadsvrouw van verdachte bevestigd en daarbij is als grondslag opgegeven dat er geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is.
Op basis van het relaas in het proces-verbaal, de melding daarvan in het documentatie-register en het genoemde e-mailbericht mocht verdachte erop vertrouwen dat de strafzaak betreffende de onderhavige poging straatroof jegens hem was geseponeerd. Na de uitspraak van de politierechter op 8 juni 2016 is er zelfs nog een daad van het openbaar ministerie gevolgd waardoor verdachte erop mocht vertrouwen dat diens zaak was afgedaan. Naar aanleiding van een verzoekschrift tot schadevergoeding wegens ondergaan voorarrest in deze zaak, is in oktober 2016 een conclusie ontvangen van het openbaar ministerie waarin het openbaar ministerie heeft gezegd dat de zaak was geëindigd en dat een mondelinge behandeling van het verzoekschrift niet nodig was en het verzoek voor toewijzing gereed lag.
Niettemin heeft het openbaar ministerie, zonder dat sprake is van gerezen nieuwe bezwaren, strafvervolging tegen de verdachte ingesteld. Anders dan de politie en het openbaar ministerie menen, waren er in het geheel geen nieuwe bezwaren tegen verdachte gerezen en was er enkel sprake van het opnieuw “leuren” met de camerabeelden – die reeds voor de sepotbeslissing voorhanden waren – waardoor nieuwe getuigenverklaringen boven water zijn gekomen. Daarmee heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en de beginselen van de goede procesorde.
Dat de rechter-commissaris die in 2016 in deze zaak is betrokken geen gerechtelijk vooronderzoek heeft bevolen op grond van artikel 255 Wetboek van Strafvordering, levert eveneens een verzuim op dat meegenomen moet worden in de beslissing van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voorzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van goede procesorde.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of de goede procesorde toelaat dat na een sepot alsnog vervolging wordt ingesteld aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 255 Sv.
Wanneer blijkt van nieuwe bezwaren, dus verklaringen van getuigen, van verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal die later bekend geworden of niet zijn onderzocht, kan een verdachte, tegen wie een strafzaak eerder – kort gezegd – is stopgezet alsnog vervolgd worden.
Het hof stelt, op basis van het proces-verbaal van de politie, registratienummer PL2000-2015235313, afgesloten op 25 mei 2016 en in het bijzonder gelet op pagina 3 van dat proces-verbaal, vast, dat voorafgaand aan de sepotbeslissing de volgende stukken in het dossier aanwezig waren:
- de aangifte van mevrouw [aangever] over een poging straatroof d.d. 9 september 2015 (pg. 7-9) waarin zij aangeeft dat de dader een witte jas droeg;
- de medische verklaring betreffende mevrouw [aangever] d.d. 10 september 2015 (pg. 11);
- de getuigenverklaringen van [getuige 1] (pg. 14 -15 en pg. 16-17) d.d. 10 september 2015 en d.d. 14 september 2015, die verdachte heeft herkend als de persoon die achter mevrouw [aangever] aan liep;
- het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 14 september 2015 (pg. 48-52) waarin hij aangeeft dat hij ten tijde van de poging straatroof bij [getuige 2] verbleef en dat hij toen een lichtblauwe blouse en een zwarte jas droeg en dat hij bij het Leger des Heils nog een zwarte jas met bontkraag had liggen;
- het proces-verbaal van inverzekeringstelling d.d. 14 september 2015 (pg. 53), waarbij verdachte ontkent het feit te hebben begaan;
- het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 15 september 2015 (pg. 56-57) waarin hij zich op zijn zwijgrecht beroept. Uit dit proces-verbaal blijkt tevens dat de politie over beelden van een zogenaamde dashcam beschikt en de verbalisant confronteert verdachte met hetgeen daarop te zien zou zijn (pg. 57);
- de getuigenverklaring van [getuige 2] d.d. 15 september 2015 (pg. 18-19) dat verdachte bij hem heeft geslapen en dat verdachte toen enkel een blauwe jas met ruitjes en verder geen kleding had.
Op basis van voornoemde stukken werd – zo begrijpt het hof – de zaak geseponeerd.
Op 28 maart 2016 – dus na de sepotbeslissing – werd, blijkens pagina 3 van het proces-verbaal (onderaan), nader onderzoek opgestart in deze zaak dat onder andere bestond uit een buurtonderzoek welke de getuigenverklaring van [getuige 3] (pg. 20-21) opleverde. Verder werden de beelden die eerder niet waren uitgewerkt en evenmin waren gebruikt om de identiteit van de daarop aanwezige personen vast te stellen (pg. 4) alsnog uitgewerkt in een proces-verbaal van bevindingen (pg. 31). Daarnaast is aangeefster [aangever] aanvullend gehoord (pg. 39), zijn er getuigenverklaringen opgenomen van onder andere [getuige 5] (pg. 24-25), [getuige 4] (pg. 27-28) en van medewerkers van het Leger des Heils (pg. 32, 33 en 76-77). Voorts is door de politie nog een nader proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pg. 75).
Uit voornoemde verklaringen en processen-verbaal van de politie van na 15 september 2015 zijn nieuwe bezwaren jegens verdachte bekend geworden op basis waarvan verdachte kon worden vervolgd. Dat onderzoek had voorheen nog niet plaatsgevonden en daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 255 Sv. Het feit dat de politie later aanvullend onderzoek doet en dat daaruit ook daadwerkelijk nieuwe bezwaren naar voren komen, maakt niet dat is gehandeld in strijd met de goede procesorde en het vertrouwensbeginsel.
Het feit dat een verzoekschrift tot schadevergoeding wegens ondergaan voorarrest is ingediend en vervolgens bij beschikking van 30 maart 2017 ook schadevergoeding is toegekend, doet daaraan niet af. Het vonnis van de politierechter, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging, was immers bij (op tegenspraak gewezen) arrest van dit hof van 8 februari 2017 al vernietigd. Na toekenning van de schadevergoeding werd het namens verdachte tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie op 13 april 2017 bovendien ingetrokken.
Het hof begrijpt dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan zonder dat de rechter-commissaris een machtiging heeft gegeven als bedoeld in artikel 255, lid 4, Sv.
Deze eis wordt inderdaad gesteld in genoemd artikel, maar dan gaat het om de gevallen waarin sprake is geweest van een buitenvervolgingstelling, een beschikking houdende de verklaring dat de zaak is geëindigd dan wel een kennisgeving van niet verdere vervolging, gevallen dus waarin al een vervolging was ingesteld die vervolgens is geëindigd en die onder voorwaarden weer zou kunnen herleven. In de onderhavige zaak is dat niet het geval. Het betreft hier een sepotbeslissing. Er was nog geen vervolging ingesteld. Het bepaalde in artikel 255, lid 4, Sv is dus niet aan de orde, hetgeen betekent dat het openbaar ministerie bij nieuwe bezwaren tot vervolging over kon gaan, zonder dat de rechter-commissaris een machtiging heeft gegeven.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging..
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 september 2015 te Terneuzen, op de openbare weg (de Walstraat), ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [aangever] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, de tas van die [aangever] (onverhoeds) heeft vast gepakt en/of vast gehouden en/of aan die tas heeft getrokken/gerukt en/of met die [aangever] heeft geworsteld en/of die [aangever] heeft vastgepakte en/of geduwd, ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 september 2015 te Terneuzen, op de openbare weg (de Walstraat), ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] , en daarbij die voorgenomen diefstal te doen vergezellen van geweld tegen die [aangever] , te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken,
de tas van die [aangever] (onverhoeds) heeft vast gepakt en aan die tas heeft getrokken en met die [aangever] heeft geworsteld, ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, registratienummer PL2000-2015235313, afgesloten d.d. 25 mei 2016 (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 81), nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.