ECLI:NL:GHSHE:2020:2657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
200.275.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake gezagsbeëindiging over minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht de rechtbank om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen. De rechtbank had op 17 december 2019 het gezag van de moeder beëindigd en voogden benoemd voor de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen, maar de vader is overleden en de kinderen zijn sinds 2011 onder toezicht gesteld van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft aangegeven dat ze de plaatsing van de kinderen in pleeggezinnen ondersteunt, maar tegelijkertijd haar zeggenschap over hen wil behouden. Het hof oordeelt dat de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is in het belang van de kinderen, die in de pleeggezinnen de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben.

De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, dat de rechter de bevoegdheid geeft om het gezag van een ouder te beëindigen indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De moeder kan zich niet verenigen met deze beslissing, maar het hof heeft geoordeeld dat de situatie ten tijde van de bestreden beschikking niet is veranderd en dat de kinderen goed gedijen in hun huidige pleeggezinnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 augustus 2020
Zaaknummer: 200.275.739/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/360561 / FA RK 19-3428 en
C/02/365889 / FA RK 19-6121
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Doganer,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad
.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 1] worden aangemerkt:
mevrouw
[pleegmoeder 1]en de heer
[pleegvader 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ,
Als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden aangemerkt:
mevrouw
[pleegmoeder 2]en de heer
[pleegvader 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 16 maart 2020, met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarigen alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het V6-formulier van 7 juli 2020 van de advocaat van de moeder, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de heer [pleegvader 1] ;
- mevrouw [pleegmoeder 2] ;
- mevrouw [medewerker stichting] van Stichting Ouders en Jeugdzorg.
2.5.
Het hof heeft [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te
maken. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de
mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden
gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor
zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te
reageren.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.2.
De vader van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is overleden in 2009.
3.3.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn met ingang van 21 juni 2011 onder toezicht gesteld van de GI en uithuisgeplaatst. [minderjarige 3] en [minderjarige 2] verbleven tot juli 2013 in een pleeggezin en [minderjarige 1] verbleef tot februari 2014 bij Kompaan de Bocht. Op 13 juni 2014 is de OTS voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd. Ook de OTS voor [minderjarige 1] is beëindigd.
3.4.
Vervolgens zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 8 mei 2018 opnieuw onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 8 mei 2020. De ondertoezichtstelling is met ingang van 20 februari 2020 opgeheven.
Sinds 8 mei 2018 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op grond van een daartoe strekkende machtiging door de GI uit huis geplaatst. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven met ingang van december 2018 gezamenlijk in het huidige pleeggezin van de familie [pleegouders 2] . [minderjarige 1] verblijft in
het pleeggezin van de familie [pleegouders 1] .
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2019, heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd, over [minderjarige 1] de heer [pleegvader 1] en mevrouw [pleegmoeder 1] tot voogden benoemd, en over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de heer [pleegvader 2] en mevrouw [pleegmoeder 2] tot voogden benoemd.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. De moeder berust in de plaatsing van de kinderen in de huidige pleeggezinnen. Dit is voor de kinderen ook duidelijk en de moeder doet daaraan geen afbreuk. Dit betekent dat de plaatsing in de pleeggezinnen op vrijwillige basis kan. De moeder wil daarnaast graag duurzaam investeren in de relatie met de pleegouders. Voor de moeder is het van groot belang dat zij haar zeggenschap niet verliest. De gezagsbeëindigende maatregel is bovendien niet noodzakelijk, of proportioneel en in strijd met artikel 8 EVRM en diverse uitspraken van het EHRM.
3.7.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel de moeder lijkt in te zien wat de kinderen nodig hebben, lukt het haar vervolgens niet daar uitvoering aan te geven. De raad staat alsnog achter de beslissing van de rechtbank de voogdij bij de pleeggezinnen te leggen. De kinderen krijgen in de pleeggezinnen de juiste steun die ze nodig hebben.
3.8.
De pleegvader van [minderjarige 1] voert – kort samengevat – het volgende aan. Het is in de afgelopen periode moeilijk gebleken om toestemming te krijgen van de moeder ten behoeve van [minderjarige 1] . Doordat de pleegouders van [minderjarige 1] na de beslissing van de rechtbank de voogdij over [minderjarige 1] kregen, kon op dat moment snel de plaatsing bij Yes We Can geregeld worden. Het doet [minderjarige 1] verdriet dat de moeder de afgesproken belmomenten regelmatig niet nakomt.
3.9.
De pleegmoeder van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voert – kort samengevat – het volgende aan. De beslissing van de rechtbank heeft veel rust in het gezin gebracht. Indien dit niet was gebeurd dan zouden er naar verwachting veel conflicten met de moeder zijn ontstaan. De kinderen maken op dit moment een positieve ontwikkeling door.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:266, lid 1, van het BW, kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 lid 1 BW. Niet gebleken is dat de situatie ten tijde van de bestreden beschikking op dit moment veranderd is. Al hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
Het hof voegt daar nog aan toe dat ook tijdens de procedure in hoger beroep is gebleken dat de moeder de zeggenschap over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wil behouden. Zij doet hiermee afbreuk
aan haar stelling dat zij de plaatsing van de kinderen in de twee pleeggezinnen ondersteunt.
Van belang is dat het goed gaat met de kinderen, zij ingegroeid zijn in de pleeggezinnen en dat zij daar de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Het hof heeft vastgesteld dat de pleeggezinnen aandacht hebben en zullen blijven hebben voor de positie van de moeder in het leven van de kinderen.
3.10.3.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en de uitspraken van het EHRM, oordeelt het hof dat voldoende is komen vast te staan dat de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is in het belang van de kinderen en dat het EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzet. Ook de diverse uitspraken waar de moeder zich op beroept maken dit niet anders.
3.10.4.
Het hof overweegt voorts dat de moeder voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof haar reserves heeft geuit tegen de benoeming van de pleegouders tot voogd over de kinderen. Voor zover de moeder heeft beoogd hiermee een nieuwe grief te formuleren en nog los van de vraag of het mogelijk is om gelet op de twee-conclusieleer van de Hoge Raad deze aanvullende grief voor de eerste keer op te werpen op de mondelinge behandeling van het hof, is het hof van oordeel dat deze grief op een zodanig laat moment in de procedure door de moeder is ingebracht dat de overig belanghebbenden zich niet adequaat kunnen verweren. Derhalve zal het hof aan de bezwaren van de moeder ten aanzien van de benoeming van de voogden op grond van de goede procesorde voorbij gaan.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en
M.A. Ossentjuk en is op 27 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.