In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht de rechtbank om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen. De rechtbank had op 17 december 2019 het gezag van de moeder beëindigd en voogden benoemd voor de kinderen.
Het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen, maar de vader is overleden en de kinderen zijn sinds 2011 onder toezicht gesteld van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft aangegeven dat ze de plaatsing van de kinderen in pleeggezinnen ondersteunt, maar tegelijkertijd haar zeggenschap over hen wil behouden. Het hof oordeelt dat de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is in het belang van de kinderen, die in de pleeggezinnen de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben.
De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, dat de rechter de bevoegdheid geeft om het gezag van een ouder te beëindigen indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De moeder kan zich niet verenigen met deze beslissing, maar het hof heeft geoordeeld dat de situatie ten tijde van de bestreden beschikking niet is veranderd en dat de kinderen goed gedijen in hun huidige pleeggezinnen.