ECLI:NL:GHSHE:2020:2654

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
200.276.250_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over prematuur geboren kind met hartafwijking

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun prematuur geboren kind, dat met een hartafwijking kampt. De ouders zijn niet in staat gebleken om de basale opvoedvaardigheden te ontwikkelen die nodig zijn voor de zorg van hun kind. Het hof oordeelt dat de ouders onvoldoende sensitief en responsief zijn in hun omgang met het kind, wat leidt tot ernstige zorgen over de ontwikkeling van het kind. De ouders hebben eerder al twee andere kinderen, die ook ernstig beschadigd zijn geraakt, en het hof concludeert dat het jongste kind niet dezelfde schade mag oplopen. De ouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, maar het hof bevestigt de eerdere beslissing. De ouders hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de zorg voor hun kind op zich te nemen, zelfs niet met maximale hulpverlening. Het hof benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat het hechtingsproces in het pleeggezin verder moet worden ondersteund. De aanvaardbare termijn voor de ouders is inmiddels verstreken, en het hof besluit dat het gezag bij de ouders niet kan blijven, in het belang van de ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 27 augustus 2020
Zaaknummer : 200.276.250/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/273056 / FA RK 20-13
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2020, hebben de ouders verzocht, naar het hof begrijpt, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2020, heeft de GI verzocht om de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in hoger beroep dan wel hun verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Van de Laar;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 februari 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 3 april 2020;
  • de (op verzoek van het hof) door de GI nagezonden beschikking van 12 februari 2020, bij emailbericht van 14 juli 2020, zoals ter mondelinge behandeling is besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Tot aan de bestreden beschikking berustte het gezag over [minderjarige] bij de ouders.
3.2.
[minderjarige] is met ingang van 13 november 2019 tot 13 februari 2020 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. [minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging met ingang van 14 november 2019 tot 13 februari 2020 uit huis geplaatst.
[minderjarige] verblijft sinds 23 december 2019 in een perspectief biedend pleeggezin.
3.3.
Bij beschikking van 12 februari 2020 is het gezag van de ouders over [minderjarige] geschorst.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank het foutieve beeld dat door de raad en door de GI over hen is geschetst overgenomen. Van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] is geen sprake.
De ouders hebben geen kans gekregen om aan te tonen dat zij in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Er kan dus ook niet worden geconcludeerd dat zij hier op termijn niet toe in staat zijn.
De situatie van de twee andere kinderen van de ouders, [kind 1] en [kind 2] , is heel anders geweest. Ten onrechte is hiermee geen rekening gehouden.
Van begin af aan hebben de GI en de raad vooroordelen gehad en er is al voor de geboorte toegewerkt naar een uithuisplaatsing en beëindiging gezag. Dit negatieve beeld is ook aan het ziekenhuis voorgehouden en door het ziekenhuis overgenomen. De instructies die de ouders in het ziekenhuis hebben gekregen ten aanzien van de verzorging van [minderjarige] zijn niet op de juiste wijze verstrekt en waren zeer wisselend, waarbij de ouders een negatieve houding van het personeel hebben ervaren. Ten onrechte is verder het beeld geschetst dat de vader zich veel afzijdig heeft gehouden, terwijl hij meestal meerdere keren per dag bij [minderjarige] en de moeder in het ziekenhuis is geweest. Er is onvoldoende rekening mee gehouden dat de ouders op dat moment middenin een verhuizing zaten.
Het is juist dat de moeder (fysieke) beperkingen heeft, maar dat hoeft geen probleem te vormen. Zij staat open voor instructies en zij stelt zich leerbaar op. Indien de moeder lichamelijke problemen ervaart, dan kan de vader dit opvangen.
Beide ouders hebben warme gevoelens en zij zijn goede ouders. Zij willen er alles aan doen om [minderjarige] op de juiste wijze te verzorgen en op te voeden.
De vader heeft een normale intelligentie en hij is fysiek en emotioneel in staat om samen met de moeder voor [minderjarige] te zorgen Beide ouders stellen zich leerbaar op en zijn bereid om naar een gezinshuis te gaan of om opvoedcursussen te volgen.
3.7.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is een prematuur geboren kindje. Er moest snel worden gehandeld, gelet op de medische beslissingen die genomen moesten worden. Gelet op de medische beslissingen die genomen moesten worden, moest er snel worden gehandeld. Het ziekenhuis heeft feitelijke waarnemingen gedaan (en vastgelegd) die zien op de vaardigheden van de ouders; van een mening is geen sprake. De voorgeschiedenis van de ouders heeft ook een rol gespeeld bij het verzoek van de raad.
Het is voor [minderjarige] van belang dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief, dat in de visie van de raad niet bij de ouders ligt. Het ontbreekt de ouders aan basale vaardigheden. Zij zijn onvoldoende in staat om [minderjarige] op adequate wijze te verzorgen en het lukt hen onvoldoende om in affectieve zin bij hem aan te sluiten. Aangezien deze basale vaardigheden ontbreken is het niet zinvol om in te zetten op het vergroten van de pedagogische vaardigheden.
3.8.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De afgelopen jaren en maanden is gezien dat de ouders niet over de vaardigheden beschikken die nodig zijn om de zorg voor een kind te dragen. Dit geldt zowel ten aanzien van de basale verzorging, de hechtingsvoorwaarden, als voor de pedagogische capaciteiten.
De twee andere kinderen van de ouders, [kind 1] en [kind 2] , vertonen hechtings- en traumaproblematiek en zijn ernstig beschadigd. Er wordt nog steeds gezien dat de ouders geen inzicht hebben in wat de kinderen nodig hebben, niet inspelen op signalen van de kinderen en de belangen van de kinderen niet voorop stellen. Voorkomen dient te worden dat [minderjarige] eveneens schade oploopt.
[minderjarige] is te vroeg geboren en verbleef in eerste instantie op de afdeling neonatologie van het ziekenhuis. Op de afdeling waar hij verbleef, zijn zorgen over de vaardigheden van de ouders geuit. Beide ouders bleken ruw in de verzorging en de vader bleek onvoldoende in staat om de moeder, die zowel fysiek als cognitief niet in staat was om voor [minderjarige] te zorgen, te compenseren.
De moeder heeft een licht verstandelijke beperking in combinatie met een traumatisch verleden, waarbij zij zelf onvoldoende heeft geleerd om zich te hechten.
Er is bij de moeder sprake van een zeer geringe leerbaarheid. Bij de vader wordt eveneens gezien dat informatie niet goed beklijfd.
Tijdens de omgang maken beide ouders geen contact met [minderjarige] en tonen ze weinig affectie, ondanks dat zij hier wekelijks op worden geattendeerd. Er is geen groei waarneembaar in de basale vaardigheden. De ouders stellen zich weliswaar leerbaar op, maar de afgelopen jaren is door de GI geconstateerd dat de ouders niet leerbaar zijn.
Ondanks zijn vroeggeboorte en hartruis ontwikkelt [minderjarige] zich in het pleeggezin goed. Het zou schadelijk voor hem zijn om hem in de belangrijke fase van zijn hechting waarin hij zich nu bevindt, weg te halen. De aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken.
Er is aan de hand van de zogenaamde. ‘choplist’ gekeken naar een passende omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] . Hieruit volgt een regeling van minimaal één keer per jaar en maximaal vier keer per jaar. De GI wil inzetten op een regeling van vier keer per jaar. Verder wordt geregeld dat de kinderen van de ouders ( [minderjarige] , [kind 2] en [kind 1] ) elkaar onderling in de pleeggezinnen bezoeken.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan het gezag van de ouder ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits voldaan is aan lid 1.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen overweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.9.3.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Voorop gesteld wordt dat [minderjarige] zich, ondanks zijn premature problematiek en zijn lekkende hartklep, bij het perspectief biedend pleeggezin goed ontwikkelt en zich in een belangrijke hechtingsfase bevindt.
In de periode dat [minderjarige] in het ziekenhuis lag, heeft het verplegend personeel waargenomen dat de ouders niet in staat waren de meest basale zorgtaken goed uit te voeren, zoals bijvoorbeeld het geven van de fles, het verschonen van de luier en het op veilige wijze vasthouden van [minderjarige] . Er is herhaaldelijk gezien dat de ouders ruw en hardhandig met [minderjarige] omgaan, dat het hoofdje van [minderjarige] niet goed werd ondersteund en dat er niet altijd werd gereageerd op signalen van [minderjarige] , waarbij er bij de vader nauwelijks affectie naar [minderjarige] is gezien. Evenmin bleken de ouders in staat de door het personeel gegeven aanwijzingen op te volgen en vast te houden. Er zijn regelmatig zorgelijke situaties gezien met betrekking tot hygiëne en veiligheid, waarbij er bijvoorbeeld in het gezicht van [minderjarige] is gehoest, de ouders eigenhandig aan de ziekenhuisapparatuur hebben gezeten en vergeten werd om de bedspijltjes omhoog te doen. Ook is gebleken dat er onvoldoende kleertjes voor [minderjarige] beschikbaar waren. Het verplegend personeel heeft de zorgen hierover uitgesproken.
De moeder heeft zelf fysieke en verstandelijke beperkingen en wordt onvoldoende in staat geacht zelfstandig thuis voor [minderjarige] te zorgen. Dat wordt door de vader ook erkend. Er is onvoldoende vertrouwen dat de vader in staat is om dit op te vangen.
De vader heeft niet laten zien dat hij in staat is om de basale verzorging van [minderjarige] op zich te nemen. Zo heeft de vader op enig moment de veiligheid van [minderjarige] in gevaar gebracht door hem zonder enige vorm van bescherming mee te nemen uit het ziekenhuis naar een ijskoude parkeergarage. De omstandigheid dat de vader hier spijt van heeft en achteraf zelf van mening is dat dit geen goede beslissing was, doet aan de ernst van de gedraging niet af. Bovendien is voldoende uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling gebleken, waaronder de ervaringen bij de omgangsbegeleiding door [naam] , dat het ook hem aan emotionele en affectieve vaardigheden ontbreekt. Er wordt bij beide ouders geen sensitief en responsief gedrag gezien. Bovendien is het ook de vader in het verleden niet gelukt te voorkomen dat [kind 1] en [kind 2] beschadigd zijn geraakt en heeft de vader in zoverre zijn verantwoordelijkheid bij de twee oudere kinderen van de ouders evenmin kunnen nemen. Voor zover de ouders dan ook hebben betoogd dat onvoldoende is onderzocht of de vader in staat is de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, wordt hieraan voorbij gegaan.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de ouders niet in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen, óók niet indien er maximale hulpverlening bij de ouders thuis wordt ingezet.
3.9.4.
Daarbij is het hof verder van oordeel dat de aanvaardbare termijn, die bij een zo jong kind heel kort is, inmiddels is verstreken. Het perspectief van [minderjarige] , die zich op dit moment in het pleeggezin aan het hechten is en een goede ontwikkeling doormaakt, ligt niet bij de ouders. Het wordt in het belang van [minderjarige] geacht om dit hechtingsproces bij de pleegouders verder vorm te geven. Het hof acht het niet in het belang van [minderjarige] om het gezag bij de ouders te laten, te meer waar niet valt te verwachten dat de ouders op vrijwillige basis het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders zullen ondersteunen. Overigens neemt dat niet weg dat de ouders altijd de ouders van [minderjarige] zullen blijven; zij zullen echter in het belang van [minderjarige] op een andere wijze hun rol als ouder vorm moeten gaan geven.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 13 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 27 augustus 2020 door mr. P.P.M. van Reijsen uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.