In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde], een verhuisbedrijf, naar aanleiding van een geschil over vermiste goederen tijdens een verhuizing. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L. Isenborghs, vordert een schadevergoeding van € 16.215,75 voor het verlies van jassen die tijdens de verhuizing op 14 april 2017 zouden zijn ontvreemd. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 25 augustus 2020 de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn beschreven, met enkele aanvullingen. Het hof heeft de appellant belast met de bewijslast om aan te tonen dat de jassen niet zijn teruggegeven door [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen, en dat de omstandigheid dat er geen inventaris van de verhuisgoederen is opgemaakt, niet leidt tot een omkering van de bewijslast.
Het hof heeft de appellant echter wel toegestaan om bewijs te leveren dat [geïntimeerde] de jassen heeft meegenomen en niet heeft teruggegeven. Tevens heeft het hof [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven om beeldopnamen van de verhuizing in het geding te brengen, waaruit kan blijken of de jassen zijn meegenomen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de appellant binnen een termijn van vier weken moet aangeven of hij bewijs door getuigen wil leveren. Het hof heeft de procedure voortgezet met de mogelijkheid voor de appellant om zijn vordering opnieuw te onderbouwen met bewijs.