ECLI:NL:GHSHE:2020:2638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
200.248.949_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over stilzwijgende huurovereenkomst en mestafvoer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten, de zonen van wijlen [vader van appellanten], tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten vorderen een vergoeding van € 4.925,-- van de geïntimeerden, die een boerenbedrijf runnen, omdat zij zouden hebben nagelaten om alle mest af te voeren die zij in de mestkelder van [vader van appellanten] hebben opgeslagen. De appellanten stellen dat er nog een aanzienlijke hoeveelheid mest in de kelder aanwezig is en dat de geïntimeerden op basis van een stilzwijgende huurovereenkomst een vergoeding verschuldigd zijn.

De procedure in hoger beroep is beïnvloed door de coronamaatregelen, waardoor het pleidooi niet kon doorgaan en partijen kozen voor schriftelijke afdoening. Het hof heeft de grieven van appellanten gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. De appellanten hebben niet aangetoond dat de geïntimeerden in april 2015 minder mest hebben afgevoerd dan zij in februari 2015 hebben gestort. Het hof heeft de hoofdregel van bewijslastverdeling toegepast en geoordeeld dat de appellanten hun vorderingen niet voldoende hebben onderbouwd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 25 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.949/01
arrest van 25 augustus 2020
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. I.K. Kolev te Hapert,
tegen

1.[de V.O.F.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

alsmede haar vennoten:
2.
[de vennoot 1] ,
3.
[de vennoot 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M. Burgers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 juli 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6713506 / 18-1803)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 26 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het anticipatie-exploot van 29 oktober 2018;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
[appellanten] hebben pleidooi gevraagd. Nadat het hof een datum voor pleidooi had bepaald, heeft het hof bij brief aan beide partijen laten weten dat het pleidooi op de betreffende datum geen doorgang kan vinden in verband met de maatregelen vanwege het coronavirus, het de verwachting is dat de zitting pas op langere termijn kan worden gepland en dat partijen daarom eenstemmig kunnen kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. [appellanten] hebben vervolgens hun verzoek om pleidooi ingetrokken. Beide partijen hebben het hof verzocht om de zaak schriftelijk af te doen en hebben arrest gevraagd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.2.
Appellanten zijn de zonen van wijlen [vader van appellanten] (hierna: [vader van appellanten] ) en zij zijn enig erfgenamen in diens nalatenschap. [vader van appellanten] is overleden op 1 november 2015.
3.1.3.
[geïntimeerden] hebben een boerenbedrijf, waaronder een varkenshouderij.
3.1.4.
Begin februari 2015 hebben [geïntimeerden] en [vader van appellanten] afgesproken dat [geïntimeerden] voor korte tijd kosteloos mest mochten opslaan in de mestkelders van de bedrijfsgebouwen van [vader van appellanten] . Vervolgens hebben [geïntimeerden] mest opgeslagen bij [vader van appellanten] .
3.1.5.
Op 24 of 25 april 2015 hebben [geïntimeerden] mest opgehaald bij [vader van appellanten] .
3.2.
In de kern gaat het geschil in hoger beroep over de vraag of [geïntimeerden] in april 2015 in relevante mate minder mest uit de kelder hebben gehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gestort en zo ja, of [geïntimeerden] in verband daarmee een vergoeding zijn verschuldigd aan [appellanten]
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] (voor zover relevant in hoger beroep), voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellanten] te voldoen de som van € 4.925,-- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [geïntimeerden] te veroordelen om binnen een maand na betekening van het te wijzen arrest zorg te dragen voor een volledige leging van de mestkelder, staande en gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] , welke leging is uit te voeren door een gevestigd en erkend agrarisch loonbedrijf, op verbeurte van een dwangsom;
- met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] hebben niet alle door hen gestorte mest afgevoerd. In de mestkelder is nog een aanmerkelijke hoeveelheid mest achtergebleven. Aangezien [geïntimeerden] de mestkelder niet voldoende leeg hebben gemaakt, maken zij daar nog steeds gebruik van. Hiervoor zijn zij een vergoeding verschuldigd uit hoofde van een stilzwijgende huurovereenkomst, dan wel onrechtmatige daad. Bovendien moeten [geïntimeerden] alsnog zorgdragen voor het volledig leegmaken van de kelder.
3.3.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 26 april 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.5.
In het eindvonnis van 19 juli 2018 heeft de kantonrechter overwogen dat het gelet op de gemotiveerde toelichting van [geïntimeerden] op de weg van [appellanten] had gelegen om nader te onderbouwen dat [geïntimeerden] niet alle door [geïntimeerden] gestorte mest hebben weggehaald. [appellanten] hebben nagelaten te onderbouwen dat er, voordat [geïntimeerden] de mest aldaar stortte, geen mest in de mestkelder stond. Evenmin hebben [appellanten] onderbouwd dat er op dit moment nog mest in de kelder staat en, zo ja, hoeveel. Voorts hebben [appellanten] geen indicatie geven hoeveel mest er door [geïntimeerden] is gestort en hoeveel mest er is opgehaald. De hoeveelheden die [geïntimeerden] in dit verband hebben genoemd, zijn door [appellanten] dus niet concreet bestreden. [appellanten] hebben onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] hun verplichting niet zijn nagekomen. De gevorderde vergoeding van € 4.925.­ is daarom - zowel op grond van de primaire als op grond van de subsidiaire grondslag - niet toewijsbaar (aldus de kantonrechter in rov. 4.3. en 4.4. van het vonnis).
De kantonrechter heeft op grond van deze overwegingen de vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van voornoemd eindvonnis en tot het alsnog toewijzen van de in rov. 3.3.1 van dit arrest weergegeven vordering.
3.5.1.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betogen [appellanten] dat zij hun vorderingen wel voldoende hebben onderbouwd en dat het juist [geïntimeerden] is die hun verweer nader hadden moeten onderbouwen. Volgens [appellanten] is het door [geïntimeerden] gevoerde verweer bovendien een bevrijdend verweer waarvoor [geïntimeerden] de bewijslast dragen. Als dit al anders is, moet de bewijslast volgens [appellanten] worden omgekeerd vanwege de bewijsnood van [appellanten] en de verplichtingen van [geïntimeerden] om een sluitende mestboekhouding bij te houden.
3.5.2.
Omdat [appellanten] zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling dat [geïntimeerden] in april 2015 in relevante mate minder mest uit de mestkelder van [vader van appellanten] hebben opgehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gestort, is het aan [appellanten] om daarvoor voldoende feiten te stellen. In het verlengde daarvan rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. de bewijslast voor deze stelling op [appellanten] hebben betoogd dat de bewijslast in dit geval anders verdeeld moet worden, omdat [vader van appellanten] overleden is en omdat [geïntimeerden] verplicht zijn om een sluitende mestboekhouding bij te houden, zodat het voor [geïntimeerden] eenvoudig moet zijn om de aan hun verweer ten grondslag gelegde stelling te bewijzen. Volgens het tweede deel van artikel 150 Rv kan van de hoofdregel van bewijslastverdeling worden afgewezen als uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Van een bijzondere regel in de in artikel 150 Rv bedoelde zin, is in dit geval geen sprake. Naar het oordeel van het hof vloeit in dit geval ook uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet voort dat moet worden afgeweken van de hoofdregel van bewijslastverdeling. Dat [appellanten] in de onmogelijkheid zouden verkeren om bewijs te leveren, valt niet in te zien. Dat [geïntimeerden] een sluitende mestboekhouding moeten bijhouden is in de gegeven omstandigheden niet van een zodanige aard of gewicht dat dit moet leiden tot omkering van de bewijslast. De hoofdregel van bewijslastverdeling blijft dus gelden in deze zaak.
3.5.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep de navolgende nadere informatie gegeven over verschillende punten die door de rechtbank zijn opgesomd (zie rov. 3.3.4.).
[vader van appellanten] dreef een agrarische onderneming met de nadruk op varkenshouderij en heeft zijn bedrijf gestaakt in 2010. Daarna heeft hij een enkele keer een van zijn mestkelders ter beschikking gesteld voor de tijdelijke opslag van mest door onderneming [de vennootschap] In de schriftelijke overeenkomst met [de vennootschap] (productie 12 bij de memorie van grieven) staat opgenomen
: “Het geheel dient na contract duur zich in goed werkende staat van onderhoud te bevinden evenals op de ingangsdatum, putten dienen zuigleeg (<10 cm vanaf de bodem) te worden leeggemaakt door de gebruiker.”Eind december 2014 heeft [de vennootschap] de mestkelder geleegd. Tussen eind december 2014 en februari 2015 werd geen mest in de kelder gereden.
De mestkelder heeft een afmeting van 585 m2. Er zijn geen lekkages naar buiten en ook lekt er geen grondwater naar binnen. [appellanten] onderbouwt dit met een analyserapport van een monster uit 2018, waaruit blijkt dat er een hoog percentage droge stof aanwezig is in de mest in de mestkelder. Het niveau van de mest is gepeild in juli 2017 met een peilstok en was toen 60 cm. Bij de afmetingen van de mestkelder betekent dit 320 m3 mest, aldus nog steeds [appellanten]
3.5.4.
Het hof overweegt dat [appellanten] in hoger beroep voldoende heeft aangetoond dat er nog mest aanwezig is in de mestkelder. Verder is aangetoond dat deze mest relatief droog is. Hiermee is echter nog niet aangetoond dat [geïntimeerden] in april 2015 in relevante mate minder mest uit de mestkelder van [vader van appellanten] hebben opgehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gestort. Daarvoor is allereerst van belang hoe leeg de mestkelder was toen [geïntimeerden] de mest kwamen brengen. Volgens [appellanten] was de mestkelder op dat moment “zuigleeg”, hetgeen inhoudt dat er nog een laag mest van niet meer dan 10 centimeter in de mestkelder aanwezig was. [geïntimeerden] hebben dat niet gemotiveerd betwist. Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat de mestkelder “zuigleeg” was na de oplevering door [de vennootschap] eind 2014. Over de hoeveelheid mest die [geïntimeerden] vervolgens hebben gebracht, hebben [appellanten] niet meer gesteld dan dat dat een ‘aanmerkelijke hoeveelheid’ was. Over het ophalen van de mest hebben [appellanten] gesteld dat [geïntimeerden] ‘enkele malen, [appellanten] is niet bekend hoe vaak, een gierwagen mest’ hebben weg gereden. Deze stellingen zijn niet concreet en hieruit is dus niet af te leiden dat [geïntimeerden] minder mest hebben opgehaald dan de hoeveelheid die [geïntimeerden] hebben gebracht. Verder hebben [appellanten] ook met de door hen overgelegde producties niet aangetoond dat [geïntimeerden] in april 2015 in relevante mate minder mest uit de kelder hebben gehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gestort of, met andere woorden: dat [geïntimeerden] de mestkelder in april 2015 niet “zuigleeg” hebben opgeleverd. Het hof betrekt hier verder nog bij dat partijen via Whatsapp berichten aan elkaar hebben verstuurd over het ophalen van de mest in de periode van 17 tot en met 23 april 2015. Waarbij het eerste mailtje van [appellanten] was:
“Wanneer gaat de stront weg? Ze worden het hier een bietje beu.”en [geïntimeerden] daarop antwoordden:
“Volgende week”. Vast staat dat [geïntimeerden] mest hebben opgehaald op 24 of 25 april 2015. Nadien komen er geen appjes meer met verzoek om mest op te halen. Als de mestkelder toen nog niet wederom “zuigleeg” zou zijn geweest, dan hadden zulke appjes wel voor de hand gelegen.
3.5.5.
De conclusie is dus dat na de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerden] over de hoeveelheid gebrachte en opgehaalde mest, [appellanten] hun stellingen op dit punt, ook in hoger beroep, onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd en niet hebben bewezen. De afwezigheid van appjes na april 2015 lijkt eerder te wijzen op de juistheid van de stellingen van [geïntimeerden]
[appellanten] hebben ook niet aangeboden nader te bewijzen dat [geïntimeerden] in relevante mate minder mest hebben opgehaald dan zij hebben gestort. [appellanten] hebben wel aangeboden om met getuigen te bewijzen dat de mestkelder eind 2014 “zuigleeg” is opgeleverd door [de vennootschap] , maar die stelling staat al vast tussen partijen en dit bewijsaanbod is dus niet relevant. Dit betekent dat hetgeen aan de vordering ten grondslag is gelegd, niet vast is komen te staan. De grieven falen.
3.6.
Omdat de grieven geen doel hebben getroffen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6713506 en rolnummer 18-1803 tussen partijen gewezen vonnis van 19 juli 2018;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 101,81 voor de kosten van het anticipatie-exploot, € 726,-- aan griffierecht en op € 759,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.K.N. Vos en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 augustus 2020.
griffier rolraadsheer