ECLI:NL:GHSHE:2020:2635

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
200.233.833_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in Dexia-zaak over bewijswaardering en verjaring van vernietiging effectenleaseovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in de Dexia-zaak, waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, in geschil is met Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De zaak betreft de vraag of de echtgenote van de appellant, [echtgenote van appellant], bekend was met de effectenleaseovereenkomsten en of zij deze rechtsgeldig heeft kunnen vernietigen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 26 november 2019 de appellant toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat zijn echtgenote al vóór 11 februari 2000 op de hoogte was van de overeenkomsten. Tijdens de bewijslevering heeft de appellant en zijn echtgenote als getuigen verklaard, maar het hof heeft twijfels geuit over de geloofwaardigheid van hun verklaringen. Het hof concludeert dat de appellant niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs, waardoor vaststaat dat zijn echtgenote vóór de verjaring van haar vernietigingsrecht op de hoogte was van de overeenkomsten. Dit leidt tot de conclusie dat de vernietiging van de overeenkomsten niet rechtsgeldig was en dat de vordering van de appellant tot terugbetaling van betalingen aan Dexia niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.833/01
arrest van 25 augustus 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 november 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer 5018813/16-4833 gewezen vonnis van 9 november 2017.
Het hof zal hierna de nummering van het tussenarrest voortzetten.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 november 2019;
  • het proces-verbaal van de enquête van 9 maart 2010;
  • de memorie na enquête van [appellant] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [echtgenote van appellant] vanaf de ontvangstdatum (in of omstreeks 1997) van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de effectenleaseovereenkomsten met nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] staan vermeld, althans vóór 11 februari 2000, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van die overeenkomsten. Het hof had dit feit voorshands bewezen geacht op grond van het feit dat de betalingen aan en van Dexia in het kader van deze overeenkomsten van begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf respectievelijk naar een bankrekening die was gesteld op naam van [appellant] en [echtgenote van appellant] , een zogeheten ‘en/of rekening’.
6.2.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf als getuige laten horen en zijn echtgenote [echtgenote van appellant] .
6.3.
Dexia heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
6.4.
Het hof neemt bij de bewijswaardering in aanmerking dat voor het slagen in het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid bewijsvermoeden, voldoende is dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd.
6.5.
Naar het oordeel van het hof is [appellant] niet geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen tegenbewijs. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.6.
[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard dat zijn salaris en het salaris van zijn echtgenote op de en/of rekening werden gestort en dat zij allebei een pinpasje van die rekening hadden. Hij heeft ook verklaard dat van die rekening de bedragen voor de overeenkomsten met Legio Lease (hof: nu Dexia) werden afgeschreven en de hypotheek die zeker 400 of 500 gulden per maand bedroeg. Verder heeft [appellant] verklaard dat ook vakanties en de boodschappen van de en/of rekening werden betaald en dat hij en zijn echtgenote allebei geld per pin opnamen voor boodschappen. [echtgenote van appellant] heeft op dit punt als getuige onder andere verklaard dat de en/of rekening werd gebruikt voor het betalen van de dagelijkse boodschappen die zij deed en die ze bijvoorbeeld in de supermarkt met het pinpasje betaalde, maar ze nam met dat pasje ook wel eens contant geld op bij de pinautomaat. Verder heeft [echtgenote van appellant] verklaard dat ook kleding van de en/of rekening werd betaald. Zij kocht kleding en betaalde de kleding door te pinnen in de winkel. [echtgenote van appellant] heeft voorts verklaard dat als zij contant geld pinde bij de pinautomaat zij niet het saldo zag van de en/of rekening. Op de vraag hoe zij wist hoeveel ze kon pinnen, heeft [echtgenote van appellant] verklaard dat ze (hof: [appellant] en [echtgenote van appellant] ) altijd genoeg geld hadden om van te leven en dat [echtgenote van appellant] niet zoveel nodig had. [echtgenote van appellant] heeft ook verklaard dat ze nooit het saldo van de en/of rekening zag en dat ze nooit op de bankafschriften keek. Op de vraag hoe [echtgenote van appellant] kon weten hoeveel geld ze met het pinpasje kon betalen als ze niet wist van de afschrijving van 500 gulden (hof: het bedrag dat maandelijks voor de twee leaseovereenkomsten werd afgeschreven van de en/of rekening) heeft [echtgenote van appellant] verklaard dat ze niet wist dat dat bedrag werd afgeschreven en dat ze er nooit tegenaan is gelopen dat ze niet kon pinnen.
6.7.
Het hof twijfelt aan de juistheid van de verklaring van [echtgenote van appellant] dat als zij contant geld pinde bij de geldautomaat, zij niet het saldo van de en/of rekening zag. Ook twijfelt het hof aan haar verklaring dat ze nooit het saldo van die rekening zag en de bankafschriften niet bekeek. Het hof acht het moeilijk voorstelbaar dat [echtgenote van appellant] nooit het saldo van de en/of rekening heeft bekeken, zelfs niet bij het opnemen van contant geld bij de pinautomaat, terwijl op die rekening haar salaris en het salaris van haar echtgenoot werden gestort en [echtgenote van appellant] van die rekening de boodschappen en kleding betaalde en van die rekening ook andere uitgaven zoals de hypotheeklasten en vakanties werden betaald en [appellant] ook geld pinde van die rekening. Het ligt voor de hand dat [echtgenote van appellant] het saldo toch wel eens zal hebben bekeken, bijvoorbeeld om te bekijken of er genoeg geld op de rekening stond om bepaalde uitgaven te kunnen doen.
6.8.
[appellant] heeft verder onder andere het volgende verklaard. Toen hij in 1993 werd ontslagen bij DAF, heeft [appellant] met zijn echtgenote gesproken over zijn pensioengat. Hij heeft toen met haar besproken dat zodra er ruimte was, ze zouden gaan sparen voor hun pensioen. Die ruimte was er toen zijn echtgenote ging werken bij C&A. [appellant] heeft toen met haar besproken dat ze zouden gaan sparen voor het pensioen, maar niet hoe ze dat zouden gaan doen. Zijn echtgenote wist niet dat er ruim 500 gulden per maand aan Legio Lease werd betaald. Zij is er pas veel later achter gekomen dat [appellant] in 1997 de twee overeenkomsten met Legio Lease had afgesloten. [appellant] had zijn echtgenote gewaarschuwd dat zij het die maand wat rustiger aan moest doen, omdat ze wat krapper zaten. Zijn echtgenote heeft toen een van de volgende bankafschriften geopend en betalingen gezien die daarop gebeurden. [appellant] moest toen aan zijn echtgenote een aantal uitgaven verklaren die zij niet kon verklaren. [appellant] heeft toen gezegd dat hij aan het sparen was als aanvulling op zijn pensioen en dat daarvoor de betalingen aan Legio Lease waren. Zijn echtgenote kwam er pas veel later achter dat [appellant] in 1997 de twee overeenkomsten met Legio Lease had afgesloten. Hij had haar gewaarschuwd dat ze het die maand wat rustiger aan moest doen, omdat ze wat krapper zaten. Zij heeft toen een bankafschrift gezien met uitgaven die zij niet kon verklaren. [appellant] heeft toen tegen haar gezegd dat hij aan het sparen was als aanvulling op zijn pensioen en dat daarvoor de betalingen aan Legio Lease waren.
6.9.
Het hof heeft twijfels bij deze verklaring van [appellant] . Naar het oordeel van het hof ligt het niet voor de hand dat, toen er ruimte kwam om te sparen voor het pensioen doordat de echtgenote van [appellant] bij C&A ging werken, hij wel met haar heeft besproken dat ze zouden gaan sparen voor het pensioen, maar niet hoe ze dat zouden gaan doen. Verder is van belang dat [echtgenote van appellant] heeft verklaard dat, voordat zij er in 2000 achter kwam dat [appellant] de leaseovereenkomsten had gesloten, zij het er niet met elkaar over hebben gehad dat [appellant] wilde gaan sparen voor zijn pensioen, omdat hij altijd de financiën deed. Dit strookt niet met de verklaring van [appellant] dat hij daarover wel eerder met [echtgenote van appellant] heeft gesproken, te weten toen hij in 1993 was ontslagen bij DAF en toen [echtgenote van appellant] bij C&A ging werken (zij is daar volgens haar verklaring in 1997 gaan werken). Weliswaar gaat het hier om verklaringen over gebeurtenissen van lang geleden en is het voorstelbaar dat [appellant] en [echtgenote van appellant] zich niet alles meer precies herinneren, maar deze tegenstrijdigheid draagt wel bij aan de twijfels over hun verklaringen.
6.10.
Het voorgaande maakt al dat het hof betwijfelt of de getuigenverklaringen van [appellant] en [echtgenote van appellant] juist zijn. Die verklaringen zijn daardoor van onvoldoende gewicht om het voorshands bijgebrachte bewijs te ontzenuwen.
6.11.
Nu [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs, staat tussen partijen vast dat [echtgenote van appellant] vanaf de ontvangstdatum (in of omstreeks oktober 1997) van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van bovengenoemde effectenleaseovereenkomsten staan vermeld, althans vóór 11 februari 2000, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van die overeenkomsten. Dat betekent dat de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om de vernietiging van die overeenkomsten in te roepen al was verjaard toen zij dat deed bij brief van 11 februari 2003. Het beroep van Dexia op verjaring slaagt dus. De overeenkomsten zijn niet rechtsgeldig vernietigd door [echtgenote van appellant] . De kantonrechter heeft terecht de andersluidende verklaring voor recht afgewezen die [appellant] heeft gevorderd. Ook is terecht afgewezen de vordering van [appellant] tot terugbetaling van al hetgeen hij op grond van voormelde overeenkomsten aan Dexia heeft betaald (vermeerderd met rente), omdat die vordering is gegrond op de hiervoor verworpen stelling dat [echtgenote van appellant] die overeenkomsten heeft vernietigd.
6.12.
Op grond van het voorgaande en van wat al in het tussenarrest is overwogen falen de grieven 2 t/m 5, terwijl grief 1 gedeeltelijk slaagt maar niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Gelet hierop blijft ook de toewijzing door de kantonrechter van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht in stand.
6.13.
Grief 6 over de buitengerechtelijke kosten faalt ook. Reeds omdat de afwijzing van de door [appellant] gevorderde terugbetaling in stand blijft, is er geen plaats voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten.
6.14.
De conclusie luidt dat het hof het bestreden vonnis (gewezen in conventie en in reconventie) zal bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 9 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Dexia op € 726,- aan griffierecht en op € 2.685,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, L.S. Frakes en Chr. F. Kroes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 augustus 2020.
griffier rolraadsheer