[verzoeker] voert tegen bovengenoemde beschikking het volgende aan:
[verzoeker] heeft bezwaar gemaakt en heeft ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap vragen gesteld ten aanzien van het handelen van de vereffenaar. Voor een dergelijk geval bepaalt artikel 4:215 lid 2 BW dat de vereffenaar de erfgenaam of schuldeiser die bezwaar maakt in de gelegenheid stelt de beslissing van de kantonrechter in te roepen. De vereffenaar heeft deze weg niet gevolgd en de weg van artikel 4:208 BW bewandeld, een verzoek inhoudende de benoeming van een rechter-commissaris. Dit verzoekschrift vermeldde niet waarom de vereffenaar de kantonrechter als toezichthouder op het proces niet afdoende achtte en bevatte op dit punt ook geen bewijsaanbod. Daarnaast werd in dit verzoekschrift uitsluitend opgemerkt dat [verzoeker] bezwaar maakt, niet hoe dit bezwaar onderbouwd is, wat de standpunten van [verzoeker] zijn en wat door [verzoeker] is aangedragen.
Het betreft ook geen gecompliceerde boedel, geen van de erfgenamen heeft problemen met de toewijzing van een aandeel in de goederen en schulden zijn er nagenoeg niet, zodat ook niet hoeft te worden overgegaan tot het eerst te gelde maken van al het onroerend goed zoals door de vereffenaar geëntameerd. Indien de vereffenaar mocht besluiten om vermogensbestanddelen die behoren tot de nalatenschap te gelde te maken, dan dient hij te starten met het innen van vorderingen van de nalatenschap op derden en het verkopen van vee en landbouwvoertuigen en –machines. En mochten hieruit onvoldoende financiële middelen worden verkregen zou alsdan hooguit één stuk grond of een gedeelte daarvan verkocht kunnen worden.
De vereffenaar houdt zich tot op de dag van vandaag bezig met het uitlenen van gelden (middels de verkoop van mais) uit de nalatenschap aan familieleden van [belanghebbende 1] . Hij behoort dit niet te doen, temeer niet daar hij zelf stelt dat om de vordering aan [belanghebbende 1] te kunnen voldoen het nodig zou zijn om alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap te gelde te maken. De vereffenaar had kunnen, wellicht moeten kiezen voor de verkoop van vee, machines en gereedschappen.
Ter zitting op 18 december 2019 heeft [belanghebbende 1] voor het eerst gesteld dat hij nog een vordering op erflaatster heeft vanwege hun vooroverleden ouder. Dit is een vorm van misbruik van recht of toch tenminste in strijd met de redelijkheid en billijkheid die erfgenamen jegens elkaar in acht behoren te nemen. Het bestaan van deze vordering wil niet zeggen dat het te gelde maken van alle onroerende zaken nu wel gerechtvaardigd zou zijn. Ten eerste hebben alle erfgenamen dezelfde vordering op erflaatster. [belanghebbende 1] tracht thans de overige erfgenamen op deze wijze uit te boedelen. De vereffenaar is [belanghebbende 1] in zijn stelling met betrekking tot de “nieuwe” vordering op de nalatenschap bijgevallen ter voorkoming van een afwijzing van zijn eigen verzoek. Gelet op het vorengaande bestaat er echter geen gegronde reden om een rechter-commissaris te benoemen, de vereffenaar kan zich immers ex artikel 4:210 BW tot de kantonrechter wenden. Een benoeming van een rechter-commissaris verkort bovendien de appeltermijnen voor de erfgenamen fors en bemoeilijkt daarmee het verweer tegen een beschikking van deze. Deze appeltermijn bedraagt ingevolge 676b Rv immers slechts vijf dagen terwijl wanneer geen rechter-commissaris benoemd is de appeltermijn drie maanden bedraagt.
Daarnaast stelt [verzoeker] dat ook belanghebbenden zich tot de kantonrechter of rechter-commissaris kunnen wenden voor aanwijzingen aan de vereffenaar. Het is dan aan de kantonrechter of rechter-commissaris om te bepalen of een verzoeker voldoende belang bij een dergelijk verzoek heeft. [verzoeker] is als erfgenaam zonder meer als belanghebbende aan te merken. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de grondslag voor het verzoek van [verzoeker] zou ontbreken, de rechtbank kon en diende bij de benoeming van de rechter-commissaris het verzoek van [verzoeker] tot het mogen geven van aanwijzingen mee te geven.