6.1.In dit hoger beroep kan, met inachtneming van hetgeen door [appellante] in grief 1 is aangevoerd, worden uitgegaan van de volgende feiten.
De heer [(mede-) aandeelhouder] was bij leven (mede-)aandeelhouder van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] ., hierna: [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] . Tussen partijen is in discussie tot welk deel van de aandelen [(mede-) aandeelhouder] gerechtigd was.
Directeur van [appellante] is de heer [directeur van appellante] .
Begin jaren ‘90 is door [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde (België) een procedure geëntameerd waarin de rechtsgeldigheid van de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] door [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] aan [appellante] werd betwist. Nadat deze procedure is doorgehaald in 2005 is tegen het vonnis tot doorhaling namens [(mede-) aandeelhouder] hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep in Gent. Het Hof van Beroep heeft het ingestelde beroep aangehouden in afwachting van de uitspraak in de hierna onder e. te noemen procedure in Nederland.
[(mede-) aandeelhouder] heeft voor zichzelf en als bestuurder van [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] namens [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] een zogenoemde kantmelding in de openbare registers in België laten opnemen ten aanzien van de hiervoor genoemde procedure en de betwisting daarin van de titel van de verkrijging van het onroerend goed door [appellante] .
[directeur van appellante] heeft in 2005 bij de rechtbank Middelburg een procedure tegen [(mede-) aandeelhouder] aangespannen waarin hij onder meer nakoming vorderde van een volgens hem ter beslechting van voornoemd geschil bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde gesloten overeenkomst d.d. 22 april 2004. Op grond van die overeenkomst zou [(mede-) aandeelhouder] zijn gehele vermogen, € 2.000.000,=, panden en aandelen in [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] aan [directeur van appellante] dienen over te dragen. De rechtbank Middelburg heeft in haar eindvonnis van 25 juni 2008 (onder meer) de overeenkomst tussen partijen vernietigd, in hoger beroep heeft het hof Den Haag bij arrest van 22 juli 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden afgewezen en het vonnis van de rechtbank voor het overige, waaronder de afwijzing van de door [directeur van appellante] ingestelde vordering tot nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004, bekrachtigd. Het vervolgens ingestelde cassatieberoep van [directeur van appellante] is door de Hoge Raad verworpen. Een verzoek van [directeur van appellante] tot herziening van het arrest van 22 juli 2014 is door het Hof Den Haag op 26 juni 2018 afgewezen.
Voorts is bij de rechtbank te Dendermonde (België) door [appellante] op 25 oktober 2007 een procedure aanhangig gemaakt tegen (onder andere) [(mede-) aandeelhouder] . De vordering van [appellante] in deze procedure ziet op schadevergoeding. Als grondslag daarvoor wordt aangevoerd onrechtmatig handelen door [(mede-) aandeelhouder] wegens het doen plaatsen en handhaven van voornoemde kantmelding bij het Kadaster in België. Deze procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Middelburg d.d. 25 juni 2008.
Met een daartoe op 9 februari 2007 verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg heeft [directeur van appellante] op 12 februari 2007 conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de RABO-bank Hulst op de tegoeden van [(mede-) aandeelhouder] tot zekerheid voor verhaal van haar vordering op [(mede-) aandeelhouder] tot nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg van 21 maart 2007 is [directeur van appellante] veroordeeld om dit beslag op te heffen.
[(mede-) aandeelhouder] is overleden op 23 september 2010. [geïntimeerde] is vereffenaar van zijn nalatenschap. Als zodanig is hij betrokken in de procedure bij de rechtbank te Dendermonde.
Bij dagvaarding in gedinghervatting van 8 maart 2017 is [geïntimeerde] opgeroepen in de procedure voor de rechtbank te Dendermonde.
Met een daartoe op 28 maart 2018 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft [appellante] op 19 april 2018 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir (derden)beslag doen leggen onder dc Rabobank, ING Bank, ABN AMRO Bank alsmede op de onroerende zaken gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] . De vordering die [appellante] stelt te hebben op de nalatenschap van [(mede-) aandeelhouder] is voorlopig begroot op € 9.263.000,=.
[appellante] weigert tot op heden de beslagen op te heffen.
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven –
primairopheffing van de door [appellante] op 19 april 2018 ten laste van hem als vereffenaar van de nalatenschap van [(mede-) aandeelhouder] gelegde beslagen onder de Rabobank, ING Bank, ABN AMRO Bank, alsmede op de onroerende zaken aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] , gemeente Hulst, en een perceel bouwgrond, kadastraal bekend als gemeente Hulst, secties [sectie letter + nummer 1] , [sectie letter + nummer 2] , [sectie letter + nummer 3] en [sectie letter + nummer 4] .
Subsidiairvordert [geïntimeerde] dat [appellante] binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis zekerheid zal stellen tot een bedrag van € 500.000,= door verstrekking van een bankgarantie voor schade die wordt veroorzaakt door de genoemde beslagen, bij gebreke waarvan deze zullen worden opgeheven. Daarbij vordert [geïntimeerde] tevens de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] het navolgende ten grondslag gelegd. In het beslagrekest van 27 maart 2018 verzoekt [appellante] verlof tot het leggen van conservatoir beslag tot zekerheid voor een vordering die zij stelt te hebben op [(mede-) aandeelhouder] vanwege het feit dat deze – en na zijn dood [geïntimeerde] - tegen beter weten in de kantmelding, genoemd in 6.1 onder d., heeft gehandhaafd, ondanks het feit dat de procedure over de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] was geëindigd door het aangaan van een regeling op 22 april 2004. Door het handhaven van de kantmelding bestond feitelijk een blokkade om de onroerende zaken verder te ontwikkelen. Als gevolg daarvan stelt [appellante] een schade te hebben geleden die door haar in het beslagrekest wordt begroot op € 8.121.220,=. Deze door [appellante] gepretendeerde vordering is ondeugdelijk, omdat in rechte is komen vast te staan dat de handtekening van [(mede-) aandeelhouder] onder de overeenkomst van 22 april 2004 met een grote mate van waarschijnlijkheid niet door [(mede-) aandeelhouder] is gezet en dat het veel waarschijnlijker is dat deze door een andere persoon is gezet. Om die reden heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat [directeur van appellante] jegens [(mede-) aandeelhouder] geen aanspraak kan maken op nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004 en heeft het de vordering tot nakoming van die overeenkomst afgewezen.
De procedure van [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] tegen [appellante] bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde (België) over de rechtsgeldigheid van de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] aan [appellante] was door de rechtbank te Dendermonde doorgehaald naar aanleiding van de dading van 22 april 2004. Tegen die beslissing is door [(mede-) aandeelhouder] geappelleerd bij het Hof van Beroep in Gent en die procedure loopt nog steeds. Over het onderliggende geschil met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed is dus nog niet onherroepelijk beslist. Vanwege dit geschil was [(mede-) aandeelhouder] gerechtigd tot het plaatsen van de omstreden kantmelding en is [geïntimeerde] nog steeds gerechtigd om die kantmelding te handhaven. Dusdoende is geen sprake van enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en heeft [appellante] op die grond dan ook geen enkele vordering op [geïntimeerde] .
6.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.In het in hoger beroep bestreden vonnis van 19 december 2018 heeft de voorzieningenrechter een beroep op de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg verworpen (r.o. 4.1 en 4.2) en een spoedeisend belang aangenomen (r.o. 4.3). Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in Nederland onherroepelijk is vastgesteld dat [(mede-) aandeelhouder] de overeenkomst van 22 april 2004 niet hoefde na te komen, dat verder de uitkomst van nog lopende procedures in België onduidelijk is en dat de voorzieningenrechter daar niet op vooruit kan lopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [appellante] voorshands niet aannemelijk gemaakt dat [(mede-) aandeelhouder] onjuist of onrechtmatig heeft gehandeld door het plaatsen en handhaven van de kantmelding (r.o. 4.7) en is daarmee summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellante] gebleken. Om die reden heeft de voorzieningenrechter de primaire vordering tot opheffing in beginsel toewijsbaar geoordeeld (r.o. 4.8). Een afweging van de wederzijdse belangen van partijen vormde voor de voorzieningenrechter geen reden om anders te oordelen (r.o. 4.9). Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de op 19 april 2018 gelegde beslagen opgeheven, [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.