ECLI:NL:GHSHE:2020:2594

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.255.005_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding met betrekking tot nalatenschap en onroerend goed

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een kort geding waarin de opheffing van conservatoire beslagen werd gevorderd. De appellante, een vennootschap, had conservatoir beslag gelegd op de tegoeden van de overleden [(mede-) aandeelhouder] en op onroerend goed, ter zekerheid van een vordering die zij stelde te hebben op de nalatenschap van deze aandeelhouder. De voorzieningenrechter had eerder in eerste aanleg de vordering van de appellante afgewezen en de beslagen opgeheven, omdat de vordering ondeugdelijk was gebleken. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar vordering op de nalatenschap van [(mede-) aandeelhouder] gegrond was. Het hof stelde vast dat er nog een procedure liep in België over de rechtsgeldigheid van de verkoop van onroerend goed aan de appellante, en dat het handhaven van de kantmelding door [(mede-) aandeelhouder] niet onrechtmatig was. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd voor haar claims en het hof oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde was, die als vereffenaar van de nalatenschap optrad. De grieven van de appellante werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.005/02
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] (B),
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen,
tegen
[curator] q.q., in zijn hoedanigheid van vereffenaar
van de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen te Terneuzen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 maart 2019 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/351994 / KG ZA 18-716 gewezen vonnis van 19 december 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 maart 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke niet is gehouden;
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 april 2019;
  • de memorie van grieven van 11 juni 2019 met drie producties;
  • de memorie van antwoord van 9 juli 2019 met drie producties, genummerd 13, 14 en 15;
  • het op 5 december 2019 gehouden pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • het formulier H8 van 29 maart 2020 zijdens [appellante] met akte, waarbij is verzocht de zaak te hervatten en [appellante] arrest heeft verzocht.
Hoewel hem daartoe de gelegenheid is geboden, heeft [geïntimeerde] afgezien van een antwoordakte. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan, met inachtneming van hetgeen door [appellante] in grief 1 is aangevoerd, worden uitgegaan van de volgende feiten.
De heer [(mede-) aandeelhouder] was bij leven (mede-)aandeelhouder van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] ., hierna: [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] . Tussen partijen is in discussie tot welk deel van de aandelen [(mede-) aandeelhouder] gerechtigd was.
Directeur van [appellante] is de heer [directeur van appellante] .
Begin jaren ‘90 is door [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde (België) een procedure geëntameerd waarin de rechtsgeldigheid van de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] door [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] aan [appellante] werd betwist. Nadat deze procedure is doorgehaald in 2005 is tegen het vonnis tot doorhaling namens [(mede-) aandeelhouder] hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep in Gent. Het Hof van Beroep heeft het ingestelde beroep aangehouden in afwachting van de uitspraak in de hierna onder e. te noemen procedure in Nederland.
[(mede-) aandeelhouder] heeft voor zichzelf en als bestuurder van [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] namens [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] een zogenoemde kantmelding in de openbare registers in België laten opnemen ten aanzien van de hiervoor genoemde procedure en de betwisting daarin van de titel van de verkrijging van het onroerend goed door [appellante] .
[directeur van appellante] heeft in 2005 bij de rechtbank Middelburg een procedure tegen [(mede-) aandeelhouder] aangespannen waarin hij onder meer nakoming vorderde van een volgens hem ter beslechting van voornoemd geschil bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde gesloten overeenkomst d.d. 22 april 2004. Op grond van die overeenkomst zou [(mede-) aandeelhouder] zijn gehele vermogen, € 2.000.000,=, panden en aandelen in [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] aan [directeur van appellante] dienen over te dragen. De rechtbank Middelburg heeft in haar eindvonnis van 25 juni 2008 (onder meer) de overeenkomst tussen partijen vernietigd, in hoger beroep heeft het hof Den Haag bij arrest van 22 juli 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden afgewezen en het vonnis van de rechtbank voor het overige, waaronder de afwijzing van de door [directeur van appellante] ingestelde vordering tot nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004, bekrachtigd. Het vervolgens ingestelde cassatieberoep van [directeur van appellante] is door de Hoge Raad verworpen. Een verzoek van [directeur van appellante] tot herziening van het arrest van 22 juli 2014 is door het Hof Den Haag op 26 juni 2018 afgewezen.
Voorts is bij de rechtbank te Dendermonde (België) door [appellante] op 25 oktober 2007 een procedure aanhangig gemaakt tegen (onder andere) [(mede-) aandeelhouder] . De vordering van [appellante] in deze procedure ziet op schadevergoeding. Als grondslag daarvoor wordt aangevoerd onrechtmatig handelen door [(mede-) aandeelhouder] wegens het doen plaatsen en handhaven van voornoemde kantmelding bij het Kadaster in België. Deze procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Middelburg d.d. 25 juni 2008.
Met een daartoe op 9 februari 2007 verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg heeft [directeur van appellante] op 12 februari 2007 conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de RABO-bank Hulst op de tegoeden van [(mede-) aandeelhouder] tot zekerheid voor verhaal van haar vordering op [(mede-) aandeelhouder] tot nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg van 21 maart 2007 is [directeur van appellante] veroordeeld om dit beslag op te heffen.
[(mede-) aandeelhouder] is overleden op 23 september 2010. [geïntimeerde] is vereffenaar van zijn nalatenschap. Als zodanig is hij betrokken in de procedure bij de rechtbank te Dendermonde.
Bij dagvaarding in gedinghervatting van 8 maart 2017 is [geïntimeerde] opgeroepen in de procedure voor de rechtbank te Dendermonde.
Met een daartoe op 28 maart 2018 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft [appellante] op 19 april 2018 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir (derden)beslag doen leggen onder dc Rabobank, ING Bank, ABN AMRO Bank alsmede op de onroerende zaken gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] . De vordering die [appellante] stelt te hebben op de nalatenschap van [(mede-) aandeelhouder] is voorlopig begroot op € 9.263.000,=.
[appellante] weigert tot op heden de beslagen op te heffen.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven –
primairopheffing van de door [appellante] op 19 april 2018 ten laste van hem als vereffenaar van de nalatenschap van [(mede-) aandeelhouder] gelegde beslagen onder de Rabobank, ING Bank, ABN AMRO Bank, alsmede op de onroerende zaken aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] , gemeente Hulst, en een perceel bouwgrond, kadastraal bekend als gemeente Hulst, secties [sectie letter + nummer 1] , [sectie letter + nummer 2] , [sectie letter + nummer 3] en [sectie letter + nummer 4] .
Subsidiairvordert [geïntimeerde] dat [appellante] binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis zekerheid zal stellen tot een bedrag van € 500.000,= door verstrekking van een bankgarantie voor schade die wordt veroorzaakt door de genoemde beslagen, bij gebreke waarvan deze zullen worden opgeheven. Daarbij vordert [geïntimeerde] tevens de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] het navolgende ten grondslag gelegd. In het beslagrekest van 27 maart 2018 verzoekt [appellante] verlof tot het leggen van conservatoir beslag tot zekerheid voor een vordering die zij stelt te hebben op [(mede-) aandeelhouder] vanwege het feit dat deze – en na zijn dood [geïntimeerde] - tegen beter weten in de kantmelding, genoemd in 6.1 onder d., heeft gehandhaafd, ondanks het feit dat de procedure over de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] was geëindigd door het aangaan van een regeling op 22 april 2004. Door het handhaven van de kantmelding bestond feitelijk een blokkade om de onroerende zaken verder te ontwikkelen. Als gevolg daarvan stelt [appellante] een schade te hebben geleden die door haar in het beslagrekest wordt begroot op € 8.121.220,=. Deze door [appellante] gepretendeerde vordering is ondeugdelijk, omdat in rechte is komen vast te staan dat de handtekening van [(mede-) aandeelhouder] onder de overeenkomst van 22 april 2004 met een grote mate van waarschijnlijkheid niet door [(mede-) aandeelhouder] is gezet en dat het veel waarschijnlijker is dat deze door een andere persoon is gezet. Om die reden heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat [directeur van appellante] jegens [(mede-) aandeelhouder] geen aanspraak kan maken op nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004 en heeft het de vordering tot nakoming van die overeenkomst afgewezen.
De procedure van [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] tegen [appellante] bij de rechtbank in eerste aanleg te Dendermonde (België) over de rechtsgeldigheid van de verkoop van onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats 1] aan [appellante] was door de rechtbank te Dendermonde doorgehaald naar aanleiding van de dading van 22 april 2004. Tegen die beslissing is door [(mede-) aandeelhouder] geappelleerd bij het Hof van Beroep in Gent en die procedure loopt nog steeds. Over het onderliggende geschil met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed is dus nog niet onherroepelijk beslist. Vanwege dit geschil was [(mede-) aandeelhouder] gerechtigd tot het plaatsen van de omstreden kantmelding en is [geïntimeerde] nog steeds gerechtigd om die kantmelding te handhaven. Dusdoende is geen sprake van enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en heeft [appellante] op die grond dan ook geen enkele vordering op [geïntimeerde] .
6.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het in hoger beroep bestreden vonnis van 19 december 2018 heeft de voorzieningenrechter een beroep op de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg verworpen (r.o. 4.1 en 4.2) en een spoedeisend belang aangenomen (r.o. 4.3). Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in Nederland onherroepelijk is vastgesteld dat [(mede-) aandeelhouder] de overeenkomst van 22 april 2004 niet hoefde na te komen, dat verder de uitkomst van nog lopende procedures in België onduidelijk is en dat de voorzieningenrechter daar niet op vooruit kan lopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [appellante] voorshands niet aannemelijk gemaakt dat [(mede-) aandeelhouder] onjuist of onrechtmatig heeft gehandeld door het plaatsen en handhaven van de kantmelding (r.o. 4.7) en is daarmee summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellante] gebleken. Om die reden heeft de voorzieningenrechter de primaire vordering tot opheffing in beginsel toewijsbaar geoordeeld (r.o. 4.8). Een afweging van de wederzijdse belangen van partijen vormde voor de voorzieningenrechter geen reden om anders te oordelen (r.o. 4.9). Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de op 19 april 2018 gelegde beslagen opgeheven, [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de beslagen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof komt daar, zo nodig, bij de beoordeling meer in het bijzonder op terug.
6.4.
Grief 1 is gericht tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.7. Het hof heeft hiervoor de feiten vastgesteld voor zover die relevant zijn voor de beoordeling in hoger beroep. Daarbij heeft het hof hetgeen [appellante] ter toelichting op grief 1 heeft aangevoerd betrokken, voor zover dat voor de beoordeling van dit geschil over het leggen van conservatoire beslagen relevant is. Hetgeen met de grief is aangevoerd geeft het hof op zich geen aanleiding om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
6.5.1.
Met grief 2 betoogt [appellante] dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig zou moeten worden verklaard, omdat de door artikel 63, lid 2 Rv. geboden mogelijkheid om stukken te betekenen niet ziet op stukken in het kader van een conservatoire maatregel de betekening niet in acht is genomen. Bovendien is, aldus [appellante] , ten onrechte de ‘binnenlandse’ termijn voor dagvaarding gehanteerd, maar had op grond van artikel 115 Rv. een termijn van vier weken aangehouden moeten worden.
6.5.2.
Grief 2 faalt. Ingevolge het bepaalde in artikel 705, lid 3 Rv. is in het geval van een vordering tot opheffing van een beslag het bepaalde in (onder meer) artikel 63, lid 2 Rv. van overeenkomstige toepassing. Blijkens het exploot van overbetekening van de gelegde beslagen d.d. 23 april 2018 had [appellante] domicilie gekozen ten kantore van mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen . De dagvaarding tot opheffing van de beslagen is op dat adres betekend. Gelet op het bepaalde in artikel 705, lid 3 Rv. jo. artikel 63, lid 2 Rv. kon de dagvaarding daar rechtsgeldig worden betekend. Omdat [appellante] woonplaats had gekozen in een Nederlandse gemeente, bestond geen grond om de dagvaardingstermijn van artikel 115, lid 1 Rv. in acht te nemen.
6.6.1.
Ter toelichting op grief 3 heeft [appellante] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de door [appellante] gestelde schending van de substantiëringsplicht van artikel 111 Rv. Ter toelichting verwijst [appellante] naar de nummers 30 tot en met 34 van zijn pleitnota in eerste aanleg.
6.6.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] in eerste aanleg bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft bepleit om als sanctie op schending van artikel 111, lid 3 Rv. [geïntimeerde] niet meer toe te laten om op het door [appellante] te voeren verweer te reageren. Gesteld al dat de voorzieningenrechter die sanctie ten onrechte niet heeft toegepast, dan valt niet in te zien waarom dat in hoger beroep tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] zou moeten leiden. Voor zover [geïntimeerde] op dit punt in eerste aanleg al een substantiëringsplicht zou hebben geschonden door het verweer van [appellante] niet of niet voldoende volledig te omschrijven, heeft [appellante] in eerste aanleg voldoende gelegenheid gehad om dat verweer alsnog tijdens de mondelinge behandeling kenbaar te maken. In hoger beroep heeft zij haar standpunt uitvoerig uiteen kunnen zetten in de memorie van grieven. Als [geïntimeerde] in eerste aanleg al een substantiëringsplicht zou hebben geschonden, levert dat op zich nu geen grond op om tot een ander dictum te komen dan door de voorzieningenrechter gewezen. Grief 3 kan daarom ook niet slagen.
6.7.
Grief 4 is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. De grief kan niet slagen, omdat – zoals de voorzieningenrechter ook al heeft overwogen – voor de ontvankelijkheid van een vordering tot opheffing van een beslag op grond van artikel 705 Rv. een spoedeisend belang niet vereist is. Overigens volgt een dergelijk belang alleen al uit het feit dat een gelegd beslag een inbreuk betekent op het eigendomsrecht van de beslagene.
6.8.
Grief 5 betreft de kern van dit geschil: de vraag of summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellante] is gebleken. De vordering van [geïntimeerde] vindt haar grondslag in het bepaalde in artikel 705 Rv. Wanneer [geïntimeerde] ter onderbouwing van zijn vordering tot opheffing van de gelegde beslagen aanvoert dat het door de beslaglegger ingeroepen recht ondeugdelijk is, volgt uit het bepaalde in artikel 705 Rv. dat [geïntimeerde] dit niet hoeft te bewijzen, maar ermee kan volstaan om dit summierlijk aan te tonen, aannemelijk te maken.
6.9.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat in het beslagrekest de vordering van [appellante] wordt omschreven als een vordering wegens onrechtmatig handelen, hierin bestaande dat [(mede-) aandeelhouder] ten onrechte en tegen beter weten in een procedure in 1990 is gaan betwisten dat [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] op 25 juli 1988 een onroerende zaak heeft verkocht en geleverd aan [appellante] en in dat verband dus ook ten onrechte een kantmelding in de openbare registers heeft geplaatst of doen plaatsen. Ook in de memorie van grieven voert [appellante] dit aan als grondslag voor het door haar gestelde onrechtmatig handelen door [(mede-) aandeelhouder] . Vervolgens heeft [(mede-) aandeelhouder] – zo begrijpt het hof de onderbouwing van het verzoek in het beslagrekest - ook ten onrechte het bestaan van een overeenkomst ter beëindiging van die procedure betwist, waardoor de kantmelding ten onrechte gehandhaafd is. In het beslagrekest wijst [appellante] erop dat tot op dat moment de overeenkomst van 22 april 2004 niet is nagekomen en dat over de gevolgen daarvan in België een procedure tot verkrijging van schadevergoeding aanhangig is.
6.10.
In de toelichting op grief 5 voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter miskent dat in de onderhavige procedure tot opheffing van de gelegde beslagen de bewijslast aan de zijde van [geïntimeerde] ligt: niet [appellante] moet summierlijk het bestaan van haar vordering aantonen, maar [geïntimeerde] moet summierlijk de ondeugdelijkheid van het door [appellante] gestelde recht aantonen. Het hof kan [appellante] daarin volgen, maar merkt daarbij op dat slechts summierlijk hoeft te blijken van de ondeugdelijkheid van het door [appellante] gepretendeerde recht. De vraag of dienaangaande bewijs geleverd moet worden en, zo ja, door wie, is afhankelijk van de vraag of uit de vaststaande feiten al voldoende summierlijk volgt dat de vordering(en) tot zekerheid waarvoor beslag is gelegd niet bestaat of bestaan.
6.11.
Voor zover [appellante] schade vordert als gevolg van de weigering van [geïntimeerde] om de door [appellante] gestelde overeenkomst van 22 april 2004 na te komen volgt uit de daarover in Nederland gevoerde procedure dat van het bestaan van verplichtingen voor [(mede-) aandeelhouder] uit een dergelijke overeenkomst niet is gebleken. In de daarover gevoerde procedure is onherroepelijk beslist dat het bestaan van die overeenkomst niet is gebleken, omdat niet, althans niet met voldoende mate van zekerheid is gebleken dat [(mede-) aandeelhouder] zijn handtekening onder deze overeenkomst heeft geplaatst. Een verzoek tot herroeping van die beslissing is afgewezen. Dat betekent dat het hof er voorshands van uit zal gaan dat de procedure over de verkoop en levering van de onroerende zaak door [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] aan [appellante] niet door het aangaan van een dading is geëindigd.
6.12.
De beslissing van de rechtbank in Dendermonde in 2005 om die procedure door te halen is aangevochten bij het Hof van Beroep in Gent en tussen partijen staat vast dat die procedure is aangehouden in afwachting van de Nederlandse procedure (waarin [appellante] overigens geen partij was) over de totstandkoming van de overeenkomst van 22 april 2004. Dat in deze procedure de doorhaling met succes wordt aangevochten is naar het oordeel van het hof bepaald niet uitgesloten. In de in Nederland gevoerde procedure over de vaststellingsovereenkomst van 22 april 2004, die zou zijn gesloten ter beëindiging van het geschil over de verkoop van de onroerende zaak, is beslist dat [directeur van appellante] niet heeft kunnen aantonen dat hij aanspraak heeft op nakoming van die overeenkomst. Daarmee zou de grond voor de doorhaling van de procedure in Dendermonde kunnen vervallen. Dit betekent dat de mogelijkheid niet is uitgesloten dat het Hof van Beroep, kennis nemend van het resultaat van de in Nederland gevoerde procedure, zal oordelen dat de rechtbank te Dendermonde de procedure tussen [appellante] en [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] over de verkoop en levering van de onroerende zaak ten onrechte heeft doorgehaald en dat die procedure alsnog voortgezet moet worden.
6.13.
In het beslagrekest heeft [appellante] zelf aangevoerd dat [(mede-) aandeelhouder] bij deze verkoop van een onroerende zaak betrokken was uit hoofde van zijn (mede-)aandeelhouderschap en als (mede-)bestuurder van [de naamloze vennootschap naar Belgisch recht] (beslagrekest, p. 2, nr. 4). Uit dien hoofde heeft [(mede-) aandeelhouder] de kantmelding in de openbare registers geplaatst of doen plaatsen. Dat hij daartoe niet bevoegd was, is niet gesteld en feiten of omstandigheden waaruit een dergelijke onbevoegdheid zou volgen zijn niet aangevoerd.
6.14.
Het hof stelt vast dat in België nog steeds een procedure aanhangig is waarmee wordt beoogd om de doorhaling van de procedure over de verkoop van de onroerende zaak aan [appellante] ongedaan te maken. Het (doen) plaatsen van een kantmelding in de openbare registers in het geval van een procedure over een onroerende zaak was en is in België rechtens toegestaan en dus op zich niet onrechtmatig. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] na de procedures in Nederland over de vaststellingsovereenkomst van 22 april 2004 nog enige actie heeft ondernomen om in die procedures een uitspraak te verkrijgen. Voldoende concrete aanwijzingen dat het (doen) plaatsen van de kantmelding onrechtmatig was, ontbreken.
6.15.
[appellante] heeft aan haar verzoek om beslag te mogen leggen ten grondslag gelegd dat het plaatsen en handhaven van de kantmelding door [(mede-) aandeelhouder] en, na diens overlijden: [geïntimeerde] , jegens haar onrechtmatig is en schade veroorzaakt waarvoor [geïntimeerde] als executeur van de nalatenschap aansprakelijk is. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke vordering op dit moment (nog) niet bestaat, omdat in België nog steeds een procedure aanhangig is waarmee wordt beoogd om uiteindelijk de verkoop van de onroerende zaak aan [appellante] ongedaan te maken en het plaatsen en handhaven van een kantmelding in dat geval niet onrechtmatig is.
6.16.
Op grond van het voorgaande is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat [geïntimeerde] , mede gelet op de omstandigheid dat dat slechts summierlijk hoeft, de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellante] afdoende aannemelijk heeft gemaakt. Grief 5 faalt.
6.17.
Grief 6 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt dan dat het gelegde beslag opgeheven moet worden. Bij afweging van de belangen van partijen heeft als uitgangspunt te gelden dat vooralsnog de door [appellante] gestelde vordering ondeugdelijk is gebleken. Mogelijk zal dat anders blijken te zijn wanneer zij uiteindelijk in de procedures over de verkoop van de onroerende zaak in het gelijk wordt gesteld. Maar [appellante] heeft niet gesteld dat zij na de procedures over de vaststellingsovereenkomst in Nederland nog enig initiatief heeft genomen om in die procedures een beslissing te krijgen. Daaruit leidt het hof af dat zij zelf geen (hoge) prioriteit geeft aan een dergelijke beslissing. Van dergelijke initiatieven is het hof ook anderszins niets gebleken. Onder de geschetste omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de belemmering die [geïntimeerde] ondervindt bij het afwikkelen van de nalatenschap in verhouding tot het belang van [appellante] zwaarder heeft te wegen. Ook grief 6 kan daarom niet slagen.
6.18.
Nu de grieven 1 tot en met 6 niet slagen, faalt ook de tegen de beslissing over de proceskosten gerichte grief 7. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellante] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,= aan griffierecht en op € 3.222,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 augustus 2020.
griffier rolraadsheer