ECLI:NL:GHSHE:2020:2593

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.248.864_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tijdigheid van verzet tegen verstekvonnis in erfrechtelijke kwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verstekvonnis dat is gewezen door de rechtbank Oost-Brabant op 15 augustus 2018. De appellante, die samenwoonde met de erflater, had zich als erfgename laten benoemen in een testament, maar er ontstond een geschil met de dochter van de erflater, de geïntimeerde, over de erfenis. De geïntimeerde had de appellante gedagvaard en de rechtbank had haar in verstek veroordeeld. De appellante stelde verzet in, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat zij te laat was. In hoger beroep betoogde de appellante dat er sprake was van een apparaatsfout, omdat zij op tijd had aangegeven in verzet te willen komen, maar dit niet op de juiste manier had gedaan. Het hof oordeelde dat de termijn voor verzet strikt diende te worden nageleefd en dat er geen sprake was van een apparaatsfout. De appellante had niet tijdig verzet ingesteld, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.864/01
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Th. Kremers te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 augustus 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Bij tussenarrest van 12 februari 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die 16 april 2019 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Vervolgens heeft [appellante] een memorie van grieven genomen, waarna [geïntimeerde] een memorie van antwoord heeft genomen met één productie. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 15 juni 2016 is de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden. Hij woonde samen met [appellante] , met wie hij op 3 december 1991 een notariële samenlevingsovereenkomst had gesloten, welke overeenkomst bij notariële akte van 14 juni 2006 is aangevuld. De door hen gemeenschappelijk bewoonde woning is voor 1/4e deel eigendom van [appellante] en voor 3/4e deel van erflater.
2.2
[geïntimeerde] is de dochter van erflater, geboren uit zijn eerdere huwelijk.
2.3
In een testament, verleden op 23 augustus 2006, heeft erflater [appellante] tot zijn enige erfgename benoemd en in een zogenaamde tweetrapsmaking bepaald dat hetgeen zij uit zijn nalatenschap nalaat zal vervallen aan [geïntimeerde] . De nagelaten goederen mogen door [appellante] gebruikt worden en de vruchten daarvan mag zij genieten. Verder is de aanwijzing van [appellante] als enige erfgename gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat zij zich dient te houden aan de bepalingen van het testament en de bijlagen. Indien daaraan door haar niet wordt voldaan, valt de nalatenschap eveneens toe aan [geïntimeerde] . Daarnaast is er aan [geïntimeerde] een en ander gelegateerd (zoals alle liquide middelen en de inboedel van erflater, met dien verstande dat die aan [appellante] in bruikleen is te geven). Over de aan [geïntimeerde] nagelaten of vermaakte goederen en het huis is door erflater een testamentair bewind ingesteld; een neef en nicht van [geïntimeerde] zijn door erflater aangewezen als bewindvoerders.
2.4
Na 2006 heeft erflater zelf een aantal malen de bij zijn testament behorende bijlagen aangevuld en gewijzigd met uitvoerige instructies en toelichtingen.
2.5
Na het overlijden van erflater op 15 juni 2016 is er tussen [geïntimeerde] , althans de testamentaire bewindvoerders enerzijds en [appellante] anderzijds over de erfenis een debat ontstaan. In het voorjaar van 2017 hebben de bewindvoerders aangekondigd bij de rechtbank opheffing van het bewind te vragen omdat daar naar hun mening geen grond meer voor was.
2.6
Bij dagvaarding van 30 juni 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant en een verklaring voor recht gevorderd, kort gezegd inhoudende dat [appellante] niet (langer) is aan te merken als erfgenaam van erflater en dat zij daarom geen rechten kan ontlenen aan hetgeen ten behoeve van haar als erfgenaam is bepaald in het testament.
2.7
Op de dienende dag heeft [appellante] geen advocaat gesteld, waarna tegen haar verstek is verleend.
2.8
Bij verstekvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Dit vonnis is door een deurwaarder op 11 september 2017 aan [appellante] in persoon betekend, waarbij aan haar ook een door de deurwaarder opgesteld informatieblad is overhandigd.
2.9
Op 3 oktober 2017 heeft [appellante] aan de rechtbank geschreven:
“VERZET tegen vonnis van 23 augustus 2017 en de sommatie van de gerechtsdeurwaarder (…). RECHTSPRAAK! Dringend verzoek om bijgaande stuken nogmaals te “beoordelen”.
2.1
Op 6 november 2017 heeft de griffier van de rechtbank die brief met bijlagen aan [appellante] geretourneerd met de mededeling dat het de griffier niet is toegestaan van die stukken kennis te nemen en dat [appellante] , als zij in verzet wil gaan, zich moet wenden tot een advocaat.
2.11
Op 21 november 2017 is de verzetdagvaarding aan [geïntimeerde] in persoon betekend.
2.12
Het hof heeft er ambtshalve kennis van gekregen dat het testamentair bewind op een daartoe strekkend verzoek van de bewindvoerders van 12 mei 2017 is opgeheven door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 9 november 2017 (rekest C/01/321017/EX RK 17-75)

3.De beslissing in eerste aanleg

3.1
Na een comparitie van partijen, waar [geïntimeerde] en haar advocaat zijn verschenen en [appellante] is vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis van 15 augustus 2018 [appellante] in haar verzet niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat zij te laat in verzet is gekomen en de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar werd geacht.

4.Het geschil in hoger beroep en de beoordeling daarvan

4.1
Onder aanvoering van één grief komt [appellante] op tegen het vonnis van de rechtbank. Zij vordert dat het vonnis wordt vernietigd en dat zij alsnog ontvankelijk wordt verklaard in haar verzet, met terugverwiizing van de zaak naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
4.2
[appellante] stelt daartoe dat er sprake is geweest van een apparaatsfout doordat zij binnen de verzetstermijn bij de rechtbank heeft aangegeven verzet te willen instellen. Het had voor de rechtbank meteen duidelijk moeten zijn dat zij dit op de verkeerde wijze deed en dit had haar onverwijld meegedeeld moeten worden zodat zij nog op tijd via een advocaat een verzetdagvaarding had kunnen uitbrengen, zo begrijpt het hof. Nu heeft zij niet daadwerkelijk toegang tot de rechter gehad, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Verder stelt zij dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat zij bij de betekening van het verstekvonnis door de deurwaarder niet erop is gewezen dat zij alleen via een advocaat in verzet kan komen. Tot slot is betoogd dat in de gegeven omstandigheden bij de beoordeling van de tijdigheid van het verzet een belangenafweging moet plaatsvinden, die in dit geval in haar voordeel dient uit te vallen.
4.3
In deze zaak staat vast dat het verstekvonnis op maandag 11 september 2017 aan [appellante] in persoon is betekend door een deurwaarder. Op grond van artikel 143 lid 2 Rv diende zij binnen vier weken na die betekening bij dagvaarding verzet te doen. Die dagvaarding moet worden uitgebracht aan de oorspronkelijk eiser. De verzetstermijn eindigde op maandag 9 oktober 2017, terwijl de verzetsdagvaarding is uitgebracht op dinsdag 21 november 2017, dus meer dan 6 weken na het verstrijken van de termijn. Dat is te laat. De vraag is of het feit dat [appellante] op 3 oktober 2017 zelf een brief aan de rechtbank heeft geschreven, dit anders maakt. In dit kader is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Hieraan moet strikt de hand worden gehouden, uitzonderingen kunnen slechts in bijzondere omstandigheden worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld in het geval van apparaatsfouten. Daarbij gaat het om fouten van het justitieel apparaat bij de uitvoering van de hem wettelijk toegekende taken. Dit kan worden veroorzaakt door storingen in apparatuur maar ook - anders dan [geïntimeerde] meent - door menselijke fouten.
4.4
De fout die hier volgens [appellante] is gemaakt is dat de griffier niet onmiddellijk heeft gereageerd op haar schrijven van dinsdag 3 oktober 2017, dat volgens het daarop gestelde stempel op woensdag 4 oktober 2017 door de rechtbank is ontvangen.
4.5.1
Het hof stelt voorop dat in het Nederlandse procesrecht na een verstekvonnis voor de rechtbank de zaak in beginsel is afgedaan. Die procedure wordt eerst heropend nadat via een aan de wederpartij uit te brengen verzetdagvaarding is kenbaar gemaakt dat het verstekvonnis wordt betwist. Die dagvaarding moet binnen de verzettermijn zijn uitgebracht. Na het verstrijken van die termijn mag de wederpartij ervan uitgaan dat het verstekvonnis in beginsel onherroepelijk is. De rechtszekerheid is hiermee gediend. Na 9 oktober 2017 mocht [geïntimeerde] er dan ook van uit gaan dat het verstekvonnis onherroepelijk was. Dat er op 3 oktober 2017 door [appellante] een brief is geschreven aan de rechtbank, zal [geïntimeerde] zijn ontgaan, zodat dit ook niet aan haar is tegen te werpen.
4.5.2
De enkele omstandigheid dat er op die brief van 3 oktober 2017 betrekkelijk laat is gereageerd door de rechtbank, maakt nog niet dat er sprake is van een apparaatsfout. Weliswaar behoort de rechtbank als overheidsorgaan adequaat te reageren op brieven, maar het behoorlijk beantwoorden van een brief van een partij in een afgedane zaak kan niet worden beschouwd als de uitvoering van een wettelijk toegekende taak in de hier bedoelde zin. Het voorlichten van partijen over hun procedure of hun procespositie behoort niet tot de taak van een gerechtelijke instantie. Ook lag het niet binnen de mogelijkheden van de griffier om zelf de fout van [appellante] te herstellen door bijvoorbeeld het doorzenden van haar brief naar de juiste instantie.
Terzijde merkt het hof hierbij nog op dat ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat [appellante] tijdig in verzet zou zijn gekomen als de rechtbank onverwijld had gereageerd. Dan zou [appellante] immers op zijn vroegst op donderdag 5 oktober 2017 bericht hebben ontvangen. Waar het na de brief van de griffier van 6 november 2017 nog ruim twee weken heeft geduurd voordat de verzetdagvaarding werd uitgebracht, is het niet erg aannemelijk dat de verzetdagvaarding tijdig, dus uiterlijk op maandag 9 oktober 2017, zou zijn uitgebracht.
4.5.3
Ook van verdere bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Het gegeven dat er in het informatieblad van de deurwaarder dat aan [appellante] bij de betekening van het verstekvonnis is uitgereikt (productie 7 bij verzetdagvaarding, eerste aanleg), niet met zoveel woorden staat vermeld dat zij alleen via een advocaat in verzet kon komen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. In het stuk staat immers vermeld dat verzet via een dagvaarding moet worden ingesteld en dat dit niet makkelijk is, zodat het verstandig is juridische bijstand te vragen, terwijl in de inleidende dagvaarding én in de brief die de advocaat van [geïntimeerde] voorafgaand aan de procedure tezamen met het ontwerp voor de dagvaarding aan [appellante] heeft gestuurd (overgelegd als productie 20 in eerste aanleg), uitdrukkelijk is vermeld dat zij alleen via een advocaat kon reageren. Het moet voor [appellante] dan ook voldoende duidelijk zijn geweest dat zij niet zelf kon reageren, nog daargelaten dat er voldoende andere bronnen algemeen beschikbaar zijn waaruit deze informatie is te halen. Hetgeen in hoger beroep door [appellante] is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding gerechtvaardigd is. Dat zij hierdoor haar standpunt niet aan rechter heeft kunnen voorleggen, betekent niet dat zij geen behoorlijke toegang tot een rechter heeft gehad in de zin van artikel 6 EVRM. Alleen door haar eigen handelen heeft zij verzuimd op tijd van die toegang gebruik te maken.
4.6
Tot slot wordt het betoog dat er een belangenafweging dient plaats te vinden die in [appellante] ’ voordeel dient uit te vallen, verworpen. In het kader van de vraag of verzet tijdig is ingesteld, is er geen ruimte voor een belangenafweging. Daarmee faalt de grief.
4.7
Het hof stelt verder vast dat deze procedure aanhangig is gemaakt door [geïntimeerde] in eigen naam én dat deze procedure betrekking heeft op een testament waarin de erflater een bewind heeft ingesteld over alle zaken die hij aan haar heeft nagelaten of vermaakt en over zijn huis. Ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg op het verzet was het testamentair bewind echter al opgeheven, zodat [geïntimeerde] toen in ieder geval zelfstandig beheers- en beschikkingsbevoegd was ten aanzien van het testament.
4.8
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden verwezen. Voor een veroordeling in de werkelijke kosten, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd, oordeelt het hof geen termen aanwezig. De kosten zullen worden begroot overeenkomstig het zogenoemde Liquidatietarief. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,00 voor griffierecht en op € 2.148,00 voor advocaatkosten (2 punten tarief II).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, van 15 augustus 2018,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,00 voor griffierecht en op € 2.148,00 voor advocaatkosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en Ph.A.J. Raaijmaakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 augustus 2020.
griffier rolraadsheer