3.8.3.Het hof overweegt als volgt.
Uit de door beide partijen aangevoerde feiten leidt het hof af dat de nieuwbouw van de productielocatie van [appellante] , nodig nadat de oude locatie door brand was verwoest, een complexe operatie is geweest. De productielocatie moest letterlijk en figuurlijk vanaf de grond weer worden opgebouwd. Er waren meerdere partijen bij betrokken, die zowel werden ingeschakeld door [appellante] (o.a. [de vennootschap 3] , [bedrijf 1] ) als door [geïntimeerde] ( [tankbouwer] , [Tankbouw] ). Bovendien waren ook onafhankelijke derden bij het proces betrokken, zoals KIWA en LLoyd's. Duidelijk is dat de wijze waarop al deze partijen al dan niet met elkaar werkten van invloed is geweest op het verloop van het nieuwbouwproces.
Die invloed heeft zich, zo volgt uit de door beide partijen overgelegde uitvoerige (e-mail)correspondentie, doen gelden op diverse, het verloop van het nieuwbouwproces betreffende, onderwerpen, waaronder dat van de leveringsdata van de opslag- en mengtanks. Onder andere de definitieve goedkeuring van technische tekeningen, de stand van zaken van de bouw van het pand en de toegang naar dat pand, het verloop van de werkzaamheden in het pand door [de vennootschap 3] , de handelswijze van KIWA, discussies over technische details van de te fabriceren tanks hebben, zo stelt het hof vast, invloed gehad op het verloop van de diverse werkzaamheden, waaronder die van [geïntimeerde] en van de door haar ingeschakelde onderaannemers.
Ook blijkt uit de door beide partijen in het geding gebrachte stukken dat er uitvoerig met elkaar is gesproken en gediscussieerd over de leveringsdata. Uit het verloop van die discussie is naar het oordeel van het hof in elk geval duidelijk geworden dat al heel snel nadat de overeenkomst tussen partijen is gesloten is gebleken dat de oorspronkelijk afgesproken leveringsdata niet haalbaar waren. In dit verband heeft [geïntimeerde] er op gewezen dat het erg lang heeft geduurd voordat de technische tekeningen van zowel de opslagtanks als de mengtanks door of namens [appellante] werden ontvangen en dat daardoor de oorspronkelijke leveringsdata hoe dan ook niet meer haalbaar waren voor [geïntimeerde] (en [tankbouwer] en [Tankbouw] ). [appellante] heeft dit naar het oordeel van het hof niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof op dit punt van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] uitgaat.
In deze situatie, waarin de vertragende factor in de risicosfeer ligt van [appellante] , verwerpt het hof de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] alleen al door het niet halen van de oorspronkelijk afgesproken data de contractuele boete verschuldigd is.
Het hof overweegt dat toen duidelijk werd dat de oorspronkelijk afgesproken leveringsdata niet zouden worden gehaald, partijen met elkaar overleg hebben gevoerd over de planning van nieuwe leveringsdata, zonder dat [appellante] op dat moment [geïntimeerde] gehouden heeft aan de oorspronkelijke leveringsdata en zonder dat zij op dat moment al hoe dan ook aanspraak maakte op de contractuele boete. Anders dan [appellante] aanvoert volgt dat ook niet uit de inhoud van de producties 38 en 40 waar zij naar verwijst. Uit deze feiten en omstandigheden met betrekking tot het verloop van de gesprekken over de (nieuwe) leveringsdata leidt het hof af dat beide partijen die oorspronkelijke leveringsdata
nietals fatale termijn hebben gezien. Het enkele overschrijden van die data leidde er dan ook niet toe dat [geïntimeerde] in verzuim was.
Uit het verloop van het overleg over de planning van nieuwe leveringsdata blijkt naar het oordeel van het hof dat zich telkens weer nieuwe vertragende omstandigheden voordeden die afwisselend in de risicosfeer van beide partijen lagen. Zo kampte [tankbouwer] op enig moment met productieproblemen maar gold dat bijvoorbeeld ook voor [de vennootschap 3] . In dit verband verwijst het hof naar de inhoud van het e-mailbericht van [Tankbouw] dat als productie 9 bij inleidende dagvaarding is overgelegd.
Hoe dit ook zij: de geplande leveringsdata zijn meerdere malen in onderling overleg verschoven. Dat de telkens opnieuw voorgenomen data als fatale termijn zouden hebben te gelden – of zelfs als data waarop voor [geïntimeerde] opeisbare verplichtingen tot levering zouden ontstaan – heeft [appellante] weliswaar gesteld, maar in het licht van het voorgaande en het op dit punt door [geïntimeerde] gevoerde verweer niet althans onvoldoende onderbouwd.
Dit betekent dat [geïntimeerde] niet zonder meer door het verstrijken van de wisselende leveringsdata in gebreke was met de nakoming van opeisbare leveringsverplichtingen, laat staan in verzuim is geraakt. Voor dat laatste had [appellante] [geïntimeerde] bovendien in gebreke moeten stellen en dat is niet gebeurd. Met de rechtbank en anders dan [appellante] aanvoert, is het hof van oordeel dat uit de door [appellante] aangehaalde stuken niet is gebleken van een dergelijke ingebrekestelling. De inhoud van de door [appellante] overgelegde producties 71, 76 en 92 kwalificeren in het licht van genoemde omstandigheden niet als ingebrekestelling. In de producties 71 en 76 ontbreekt een duidelijke termijnstelling waarbinnen de levering zou hebben moeten plaats vinden. Slechts voor de PED tanks 208 en 209 – waarvan, zoals gezegd, onvoldoende is onderbouwd dat de verplichting tot levering van deze tanks op dat moment al opeisbaar was, wordt in de e-mail van 5 september 2015 (productie 16) gevraagd om bevestiging dat deze uiterlijk op de daaropvolgende maandag (12 september 2016) worden geleverd. Na enige correspondentie tussen partijen wordt vervolgens echter op 9 september 2016 afgesproken tussen [appellante] , [geïntimeerde] en [tankbouwer] dat en onder welke voorwaarden deze tanks op 14 september 2016 aan [appellante] zullen worden geleverd (productie 77 van de conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie). De desbetreffende tanks zijn vervolgens ook daadwerkelijk op 14 september 2016 voor levering door [tankbouwer] aan [appellante] aangeboden (productie 90). Gelet hierop is geen sprake van het uitblijven van nakoming door [geïntimeerde] binnen de hen gestelde termijn. Productie 92 houdt in de kern niet meer in dan dat geëist wordt dat [geïntimeerde] haar tekortschieten en haar aansprakelijkheid voor door [appellante] geleden schade erkent.
Het hof verwerpt verder de conclusie van [appellante] dat uit de houding van [geïntimeerde] bleek dat zij ten opzichte van [appellante] hoe dan ook niet meer aan haar verplichtingen wilde voldoen en dat ingebrekestelling van [geïntimeerde] daarom niet meer hoefde te gebeuren. Het enkele feit dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden opschortte, althans het voornemen daartoe aankondigde, in afwachting van betaling van [appellante] van een aantal openstaande en opeisbare facturen ter zake van door [geïntimeerde] verricht werk en geleverde producten kan die conclusie van [appellante] niet rechtvaardigen. Uit de berichten van [medewerker geintimeerde] van [geïntimeerde] , waaronder zijn e-mail van 5 september 2016 (productie 72) spreekt nu juist de uitdrukkelijke bereidheid om de desbetreffende tanks te leveren en de gevraagde werkzaamheden te verrichten.
Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft weersproken dat zij, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, [geïntimeerde] op/na 22 september 2016 niet meer heeft toegelaten tot het werk. Op 21 september 2016 overleggen [medewerker geintimeerde] ( [geïntimeerde] ) en [medewerker appellante] ( [appellante] ) nog over het plaatsen, de volgende dag, door [medewerker geintimeerde] van de PED tanks die bij [appellante] werden afgeleverd (productie 91). Volgens [appellante] werden de tanks in strijd met de afspraken met [geïntimeerde] vervolgens niet in de ochtend maar in de middag afgeleverd, waardoor plaatsing op 22 september 2016 niet meer mogelijk was. Daarop heeft [appellante] de tanks op 26 september 2016 door [bedrijf 2] laten plaatsen (conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie, nr. 74). Het enkel niet kunnen plaatsen van de tanks op 22 september 2016 betekent echter nog niet dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke was, laat staan in verzuim. Doordat [appellante] vervolgens kort daarna de plaatsing laat uitvoeren door een derde, heeft [geïntimeerde] ook niet meer de gelegenheid gehad om de plaatsing te verzorgen. Daar waar [appellante] op 5 september 2016 (productie 71 van de conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie) aan [geïntimeerde] nog liet weten welke (herstel)werkzaamheden [geïntimeerde] in haar visie nog zou moeten verrichten en op 7 september 2016 (productie 76 conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie) min of meer impliciet op het verrichten van levering/werkzaamheden aandrong, wordt daarna in de brief van haar gemachtigde van 27 september 2016 (productie 92 conclusie van antwoord/van eis in reconventie) door [appellante] niet meer op het alsnog verrichten van de werkzaamheden aangedrongen, maar slechts erkenning van de aansprakelijkheid voor door [appellante] geleden schade geëist. Los van de discussie of deze berichten en brief al dan niet als ingebrekestelling zouden moeten worden gezien, leidt het hof hieruit af dat [appellante] kennelijk geen prijs meer stelde op de aanwezigheid van [geïntimeerde] en het verrichten van werkzaamheden door [geïntimeerde] op de nieuwe productielocatie van [appellante] . [appellante] kan [geïntimeerde] dan niet meer tegenwerpen dat zij de mengtanks 4 en 4A niet meer heeft geplaatst en kan dan ook niet de (overigens inhoudelijk door [geïntimeerde] betwiste) kosten van de plaatsing door derden in rekening brengen bij [geïntimeerde] .
Uit het voorgaande volgt ook dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die zou zijn ontstaan door het niet tijdig in gebruik kunnen nemen van de nieuwe productielocatie. Daar komt bij dat [appellante] haar vordering op dit punt, mede gezien het gemotiveerde verweer hiertegen van [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft zij nagelaten te onderbouwen waarom het gestelde uitstel van de ingebruikname van de nieuwe productielocatie, mede gezien de rol die andere, door [appellante] ingeschakelde en bij de bouw van die locatie betrokken partijen hebben gespeeld, geheel toe te rekenen zou zijn aan de vertraagde leveringen door [geïntimeerde] .
De conclusie luidt daarom dat de grieven 7, 8 en 9 falen en dat de vorderingen van [appellante] onder B nrs. 1, 2 en 3 memorie van grieven in principaal beroep niet toewijsbaar zijn.
Het voorgaande betekent ook dat van schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] geen sprake is en dat voor ontslag van [appellante] uit haar betalingsverplichtingen ten opzichte van [geïntimeerde] geen gronden aanwezig zijn, zodat ook grief 11 van het principaal beroep faalt.
Het voorgaande betekent daarnaast dat, omdat alleen grief 8 in principaal appel tegen de hierna te noemen vorderingen is gericht en die grief faalt, de vorderingen van [appellante] genoemd onder B nummers 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 (zie hiervoor r.o. 3.2.2.) door het hof niet opnieuw beoordeeld hoeven te worden.