ECLI:NL:GHSHE:2020:2579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
200.263.062/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling na advies bijzondere curator

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De vader verzoekt om wijziging van de zorgregeling voor zijn minderjarige kind, geboren in 2009, zodat de zomervakanties gelijkelijk tussen hem en de moeder worden verdeeld. De rechtbank had eerder het verzoek van de vader afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De ouders zijn gescheiden en hebben gezamenlijk ouderlijk gezag over hun kind. De vader stelt dat de huidige regeling niet in het belang van het kind is en dat een gelijke verdeling van de zomervakantie meer recht doet aan de belangen van het kind en de ouders. De moeder daarentegen betwist dit en stelt dat de huidige regeling beter aansluit bij haar werkverplichtingen en de belangen van het kind. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn beide ouders gehoord, maar de moeder was niet verschenen. Het hof heeft geconstateerd dat de ouders niet in staat zijn om tot een oplossing te komen en heeft besloten een bijzondere curator te benoemen om de belangen van het kind te behartigen. De bijzondere curator zal de situatie van het kind in kaart brengen en adviseren over de zorgregeling. Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om te reageren op de voorgenomen benoeming van de bijzondere curator.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 augustus 2020
Zaaknummer: 200.263.062/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/340086 / FA RK 18-5414
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.J. Driessen,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.C.G. Verlegh.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2019 onder bovenvermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juli 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2011 en het daarin opgenomen ouderschapsplan wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt gewijzigd, in die zin dat ook de zomervakanties bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld zodat [minderjarige] drie weken aaneengesloten bij de vader en drie weken aaneengesloten bij de moeder verblijft, een en ander op basis van de om-en-omregeling die inhoudt dat het ene jaar [minderjarige] de eerste drie weken bij de ene ouder verblijft en het jaar erop bij de andere ouder.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 september 2019, heeft de moeder het hof
verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 maart 2019;
  • het V5-formulier (uitstelverzoek) van mr. Verlegh van 14 juli 2020 met een brief.
2.3.1.
In een uitstelverzoek dat mr. Verlegh namens de moeder heeft ingediend, is als reden vermeld dat zowel de moeder als haar advocaat op de geplande zittingsdatum zijn verhinderd “onder meer vanwege vakantie”. Bij haar uitstelverzoek heeft mr. Verlegh vermeld, dat zij de verhinderdata van mr. Driessen en de vader niet kan verstrekken, omdat zij ondanks een verzoek hiertoe geen reactie heeft ontvangen van mr. Driessen.
De griffie van het hof heeft naar aanleiding van dit verzoek (telefonisch) geprobeerd om de reactie van mr. Driessen op het uitstelverzoek op te vragen, maar wegens afwezigheid van mr. Driessen is dit niet gelukt.
Op 16 juli 2020 heeft het hof besloten het gedane uitstelverzoek af te wijzen, omdat de reden van verhindering van de moeder niet concreet is gemaakt en de advocaat van de moeder geacht wordt zich bij verhindering te kunnen laten vervangen. De beslissing tot afwijzing van het uitstelverzoek is in het roljournaal verwerkt en schriftelijk, bij brief van 17 juli 2020, aan de advocaten van partijen medegedeeld.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Driessen;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De moeder en haar advocaat zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is ter griffie ingekomen:
- het V8-formulier van mr. Verlegh van 23 juli 2020 met een brief met bijlage.
2.5.1.
Mr. Verlegh verzoekt in voornoemde brief een nieuwe mondelinge behandeling te plannen dan wel het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 21 juli 2020 aan haar toe te zenden en de moeder daarbij in de gelegenheid stellen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2011 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 2 december 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Tijdens het huwelijk van de ouders is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.3.
De ouders zijn een ouderschapsplan overeengekomen, ondertekend op 6 oktober 2011 (hierna: het ouderschapsplan), dat als onderdeel van het echtscheidingsconvenant aan voornoemde echtscheidingsbeschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
3.4.
De ouders hebben in onderling overleg de reguliere zorgregeling uit het ouderschapsplan gewijzigd, in die zin dat [minderjarige] thans in de oneven weken vanaf vrijdagmiddag 17.00 uur tot en met maandagochtend bij de vader verblijft, alsmede alle woensdagmiddagen van 13.30
uur tot donderdagmorgen.
3.5.
Ten aanzien van de zorgregeling tijdens de zomervakantie hebben de ouders in het ouderschapsplan opgenomen, dat de vader en de moeder het recht hebben om [minderjarige] veertien dagen aaneengesloten bij zich te hebben, in overleg anders te bepalen.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot wijziging van het ouderschapsplan, in die zin dat voortaan de zomervakantie bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld zodat [minderjarige] drie weken aaneengesloten bij de vader en drie weken aaneengesloten bij de moeder verblijft, afgewezen.
3.7.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
In afwijking van het ouderschapsplan is de zomervakantie inmiddels zo verdeeld dat [minderjarige] tweeëneenhalve week bij de ene ouder en tweeëneenhalve week bij de andere ouder verblijft, zodanig dat hij aan het slot van de zomervakantie aan de kindervakantieweek kan deelnemen. De zomervakantie 2020 hebben de ouders in onderling overleg als volgt verdeeld. [minderjarige] verblijft bij de vader in de eerste week van zomervakantie volgens de reguliere zorgregeling én in de vierde tot en met de zesde week van de zomervakantie gedurende tweeënhalve week aaneengesloten. Vanwege het coronavirus gaat de kindervakantieweek deze zomervakantie niet door.
Het liefst ziet de vader een verdeling van de zomervakantie bij helfte, waarbij [minderjarige] afwisselend het ene jaar de eerste drie weken bij hem verblijft en het andere jaar de tweede drie weken, zoals in hoger beroep door hem is verzocht. Deze verdeling doet het meest recht aan de positie van [minderjarige] en beide ouders. De vader vindt een gelijkwaardige (onderhandelings)positie van de ouders belangrijk, alsmede dat er voor de lange termijn rust en duidelijkheid voor de ouders en [minderjarige] komt over waar mee rekening te houden bij het plannen van de zomervakantie.
Zijn verzoek ziet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook op de jaren na 2020. In het geval de kindervakantieweek in 2021 zou vallen in het deel van de vakantie dat [minderjarige] bij hem verblijft, is de vader verantwoordelijk voor de keuze of [minderjarige] kan deelnemen. De vader zal daarbij rekening houden met de belangen en wensen van [minderjarige] .
3.9.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het verzoek van de vader ziet enkel op de zomervakantie van 2020. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en uit de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking blijkt dat alleen deze kwestie, in combinatie met de deelname van [minderjarige] aan de kindervakantieweek in [plaats] , speelt.
De moeder betwist de stelling van de vader dat ten behoeve van 2020 een verdeling van de zomervakantie bij helfte het meest recht doet aan de positie van [minderjarige] en beide ouders. De vader heeft deze stelling niet onderbouwd. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan de kindervakantieweek, zonder dat een eventuele deelname ter discussie komt te staan.
Ten aanzien van de periode na 2021 geldt eveneens dat het niet juist is dat een verdeling van de zomervakantie zoals door de vader is verzocht, het meest recht zou doen aan de positie van [minderjarige] en beide ouders. De moeder is namelijk gebonden aan de bouwvakvakantie door de afspraak die zij met haar werkgever heeft gemaakt over de opname van haar vakantie-
dagen tijdens die vakantieperiode. Daarnaast speelt een rol dat haar huidige partner
werkzaam is in de bouw en door zijn werkzaamheden gebonden is aan de bouwvakvakantie. Indien de zomervakantie zou worden verdeeld zoals de vader heeft verzocht, zou dat inhouden dat zij tijdens de zomervakantie niet meer met haar gezin op vakantie zou kunnen gaan, althans slechts voor maximaal één week en in enkele jaren anderhalve week. Dat is niet in het belang van [minderjarige] en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
Gelet op de situatie dat de ouders niet in onderling overleg tot een oplossing kunnen komen, dient de zorgregeling voor de zomervakantie zo concreet mogelijk te worden gemaakt. De tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep besproken mogelijkheid, dat de ouders om het jaar mogen kiezen welke drie weken van de vakantieperiode hij/zij [minderjarige] bij zich heeft, geeft de meeste duidelijkheid. Beide ouders moeten water bij de wijn doen en zullen dan optimaal met elkaars belangen rekening willen houden.
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
Gebleken is dat de ouders niet in staat zijn om met betrekking tot de verdeling van de zorgtaken tijdens de zomervakanties vanaf 2021 tot een oplossing te komen die zij beiden in het belang van [minderjarige] achten. Hoewel de ouders over veel onderwerpen die [minderjarige] aangaan goed kunnen overleggen en zij voor de zomervakantie in 2020 zelf afspraken hebben kunnen maken, blijven zij over de invulling van de zorgregeling voor de zomervakanties voor de lange termijn (principieel) van mening verschillen.
Op grond van de processtukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, is voor het hof duidelijk welke wensen en belangen de ouders voorstaan. Het is evenwel niet duidelijk hoe [minderjarige] zelf in deze kwestie staat en wat voor hemzelf belangrijk is bij de te nemen beslissing over de zorgregeling. In eerste aanleg en ook in hoger beroep wordt met name het belang van [minderjarige] om deel te kunnen nemen aan de kindervakantieweek centraal gesteld, maar dit belang zal na 2021 niet meer aan de orde zijn omdat [minderjarige] dan naar de middelbare school zal gaan.
3.11.2.
Het hof acht zich op dit moment nog onvoldoende geïnformeerd om in deze kwestie een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof ziet voldoende aanwijzingen dat sprake is van tegenstrijdige belangen in de zin van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard van de belangenstrijd, de leeftijd van [minderjarige] en de consequenties van de beslissing voor de lange termijn, acht het hof het in het belang van [minderjarige] een bijzondere curator te benoemen om hem in deze procedure te vertegenwoordigen. De taak van de bijzondere curator is met name om zicht te krijgen op hoe [minderjarige] zelf in deze kwestie staat, wat de gevolgen voor hem zijn van onderhavig geschil tussen de ouders en wat naar het inzicht van de bijzondere curator te zeggen valt over de verdeling van de zorgregeling tijdens de zomervakantie.
3.11.3.
Het hof is voornemens als bijzondere curator te benoemen:
- mr. L. Stam, kantoorhoudende te ( [postcode] ) [kantoorplaats] aan [adres] ,
telefoonnummer: [telefoonnummer] ,
website: [website] .
3.11.4.
Het hof stelt partijen in de gelegenheid op de voorgenomen benoeming van een bijzondere curator, in dit geval mr. L. Stam, te reageren binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking.

4.De beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking te reageren op de voorgenomen benoeming van een bijzondere curator, in dit geval
mr. L. Stam;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en H.M.A.W. Erven en is op 13 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar door
mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.