ECLI:NL:GHSHE:2020:257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.248.413_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkoop perceel voor woningbouw met geschil over bouwrijp maken en onderhoudsstrook

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] naar aanleiding van een eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2018. De zaak betreft de verkoop van een perceel grond voor de bouw van een woning. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, met name met betrekking tot de bouwrijpheid van het perceel en de omvang van de onderhoudsstrook. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het hof heeft de procedure en de eerdere uitspraken in overweging genomen, inclusief het tussenarrest van 18 december 2018 en de processtukken van beide partijen. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot uitmeting van het perceel, omdat deze inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde 1] niet in verzuim is geraakt met betrekking tot de aanleg van de nutsvoorzieningen, omdat de verplichting om deze aan te leggen niet aan hem kan worden toegerekend. Ook de vordering van [appellant] met betrekking tot de onderhoudsstrook is afgewezen, omdat [appellant] voorafgaand aan de koopovereenkomst op de hoogte was van de aanwezigheid van de onderhoudsstrook. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.413/01
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant] ,
advocaat: mr. W.L.P. van Rooij te [standplaats] ,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde.
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 18 december 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer/rolnummer C/01/317056 / HA ZA 17-79 tussen partijen gewezen eindvonnis van 1 augustus 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 december 2018;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 7 januari 2019, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 21 mei 2019 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] van 2 juli 2019;
  • de akte van [appellant] van 13 augustus 2019;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] van 10 september 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 18 december 2018 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 1 augustus 2018 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
Op 4 december 2014 heeft [appellant] met [geïntimeerde 1] een koopovereenkomst gesloten waarbij [geïntimeerde 1] heeft verkocht aan [appellant] een perceel grond (niet bouwrijp gemaakt) ten behoeve van het oprichten van een halfvrijstaande woning met garage, plaatselijk bekend [plaatselijk bekend] ongenummerd te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Bakel en Milheeze, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , gedeeltelijk, groot ca. 1.450 m², tegen een koopsom van € 160.000,=. De m² prijs bedraagt € 110,35.
In deze koopovereenkomst is onder andere, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“Artikel 10 Ingebrekestelling, ontbinding
10.1
Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan de wederpartij van de nalatige deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige.
10.2
Ontbinding op grond van tekortkoming is slechts mogelijk na voorafgaande ingebrekestelling. Bij ontbinding van de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van€ 15.000,=(zegge:vijftienduizend euro) verbeuren onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal.
10.3
Indien de wederpartij geen gebruik maakt van zijn recht de overeenkomst te ontbinden en nakoming verlangt, zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij na afloop van de 10.1 vermelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd zijn van drie pro mille van de koopprijs, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal.
Indien de wederpartij na verloop van tijd de overeenkomst alsnog ontbindt dan zal deze boete verschuldigd zijn voor elke na afloop van de 10.1 vermelde termijn van acht dagen verstreken dag tot aan de dag waarop de overeenkomst ontbonden is.
10.4
Indien de nalatige partij na ingebreke te zijn gesteld binnen de voormelde termijn van acht dagen alsnog zijn verplichtingen nakomt, is deze partij desalniettemin gehouden aan de wederpartij diens schade als gevolg van de niet-tijdige nakoming te vergoeden.
Artikel 20 Aanleggen nutsvoorzieningen
Verkoper zal voor zijn rekening en risico zorg dragen voor het aanleggen van de benodigde nutsvoorzieningen (riool, gas, water, elektra, telefoon) tot aan de rand van het verkochte. Het aansluitpunt tot waar de nutsvoorzieningen door verkoper worden aangelegd zal in overleg tussen partijen bepaald worden. De voorzieningen zullen, voor zover niet aanwezig, in overleg tussen verkoper en koper aangelegd worden niet eerder dan na juridische levering en uiterlijk binnen 5 maanden na datum juridische levering. Partijen zullen hierover nadere afspraken maken. Er zal getracht worden met de start van het bouwrijp maken vanaf 3 maanden na juridische levering.
Artikel 21
Onder- of overmaat van het verkochte geeft ieder van beide partijen het recht – in afwijking van hetgeen gesteld is in artikel 5 – om verrekening van de koopsom te vorderen, indien blijkt dat het verschil groter is dan 50m². Verrekening vindt plaats voor een prijs van € 45,- per m². Verrekening dient plaats te vinden binnen vier weken na ontvangst van het definitieve bericht van uitmeting. Koper is verplicht om het bericht van uitmeting uiterlijk veertien dagen na ontvangst van het kadaster aan verkoper ter kennis te brengen.”.
Op 19 december 2014 is voornoemd perceel geleverd aan [appellant] door middel van een ten overstaan van notaris [notaris] te [standplaats] verleden akte van levering.
Bij een eerste uitmeting van het perceel bleek het perceel 1.575 m² groot te zijn in plaats van 1.450 m². In verband hiermee heeft [appellant] een bedrag van € 5.625,= bijbetaald (125 m² x € 45,=).
Op 10 november 2015 is het perceel gedeeltelijk bouwrijp, in die zin dat op die datum gas, water en elektra aangelegd waren. Op 26 november 2015 zijn de resterende nutsvoorzieningen (waaronder telefoon) aangesloten en is het perceel geheel bouwrijp.
Voor zover deze vaststelling afwijkt van zijn eigen weergave van de feiten wil [appellant] dat daarin een grief wordt gelezen. [appellant] licht evenwel niet toe wat er mis is met de vaststelling van de feiten door de rechtbank, die door [geïntimeerde 1] evenmin wordt bestreden. Het hof gaat daarom ook in hoger beroep uit van deze vaststelling.
6.2
Bij dagvaarding van 16 januari 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde 1] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde 1] op een aantal punten tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Het gaat hierbij om de volgende drie kwesties:
  • de uitmeting van het perceel door het Kadaster;
  • de aanleg van de nutsvoorzieningen;
  • de omvang van de onderhoudsstrook.
In verband hiermee vordert [appellant] , samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] tot het doen uitvoeren van de uitmeting, tot betaling van contractuele boete in verband met de nutsvoorzieningen, primair € 93.600,= en subsidiair € 11.270,87, tot betaling van een bedrag van € 13.486,32 aan schadevergoeding in verband met de onderhoudsstrook, tot betaling van € 2.233,49 aan buitengerechtelijke kosten en van de proceskosten met nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
[geïntimeerde 1] heeft de vorderingen van [appellant] gemotiveerd bestreden. Volgens hem missen deze vorderingen iedere grondslag en is sprake van misbruik van procesrecht door deze desondanks in te stellen.
6.3
Bij tussenvonnis van 10 mei 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald die op 15 augustus 2017 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] geheel afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.4
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 1 augustus 2018 vier grieven aangevoerd. Deze betreffen de afwijzing van zijn vorderingen in de drie hiervoor genoemde kwesties (grieven I - III) en de proceskostenveroordeling (grief IV).
[geïntimeerde 1] heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing van de vorderingen van [appellant] met veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten.
6.5
[appellant] heeft vervolgens een akte bewijslevering genomen. Op de rol heeft [geïntimeerde 1] daartegen processueel en inhoudelijk bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door de rolraadsheer afgewezen omdat op grond dat artikel 2.19 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven het nemen van een akte in beginsel altijd wordt toegestaan en omdat de inhoudelijke beoordeling van een akte niet op de rol geschiedt maar aan de behandelend kamer is. [geïntimeerde 1] heeft in zijn antwoordakte zijn bezwaar herhaald en nader toegelicht. Het hof overweegt hierover het volgende. In het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, zoals dat op dat moment gold, is in artikel 1.2 Begripspalingen de volgende omschrijving van een akte opgenomen:
g. akte: een processtuk dat een korte mededeling, zoals een enkele erkenning of ontkenning, een bewijsaanbod, de aankondiging van een productie of een reactie daarop bevat;
De akte van [appellant] telt in totaal zeven bladzijden en bevat niet alleen een bewijsaanbod maar ook een groot aantal (deels nieuwe) stellingen en een uitgebreide toelichting op dat bewijsaanbod. Daarmee voldoet dit stuk niet aan de omschrijving van een akte in het procesreglement, maar is het aan te merken een nadere memorie waarvoor in het hoger beroep op grond van de twee-conclusieregel geen plaats is. Omstandigheden die meebrengen dat in dit geval een uitzondering op de twee-conclusieregel gemaakt zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. De onderdelen 20 en 21 van deze akte bevatten een bewijsaanbod waarvoor een akte zich in beginsel kan lenen. Echter, dit bewijsaanbod is gebaseerd op het geheel van stellingen die in het daaraan voorafgaande gedeelte van dit stuk naar voren zijn gebracht en kan daar niet los van worden gezien. Het hof acht het bezwaar van [geïntimeerde 1] daarom gegrond en zal de akte daarom geheel buiten beschouwing laten. Hetzelfde geldt voor de reactie van [geïntimeerde 1] op de inhoud van de akte in diens antwoordakte
de uitmeting van het perceel
6.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van [appellant] bij zijn vordering op dit onderdeel ontbreekt omdat hij als eigenaar van het perceel zelf de uitmeting kan doen uitvoeren. Dat de kosten daarvan voor rekening van [geïntimeerde 1] zouden komen, is naar het oordeel van de rechtbank niet uit de overeenkomst of de correspondentie tussen partijen af te leiden, terwijl ook overigens het bestaan van een daartoe strekkende afspraak niet is gebleken. In zijn memorie van grieven stelt [appellant] dat de uitmeting inmiddels op 17 december 2018 heeft plaatsgevonden, zodat hij geen belang meer heeft bij zijn vordering, maar dat hij toch het oordeel van de rechtbank vernietigd wil zien. Het hof ziet daar geen grond voor. De vordering zoals [appellant] deze heeft ingesteld is inmiddels door de feiten achterhaald. Enige andere vordering heeft [appellant] in deze kwestie niet ingesteld zodat verdere bespreking ervan in dit hoger beroep achterwege dient te blijven. Grief I die op deze kwestie betrekking heeft, wordt hierom verworpen.
de aanleg van de nutsvoorzieningen
6.7
Volgens [appellant] zijn de nutsvoorzieningen niet tijdig aangebracht, aangezien dat op grond van artikel 20 van de koopovereenkomst uiterlijk vijf maanden na de juridische levering had moeten plaatsvinden. Het perceel is op 19 december 2014 geleverd, zodat de nutsvoorzieningen uiterlijk op 19 mei 2015 hadden moeten zijn aangebracht. Dat is niet gebeurd, zodat [geïntimeerde 1] de contractuele boete als vermeld in artikel 10.3 verschuldigd is geworden. Dit betreft een fatale termijn zodat een ingebrekestelling niet vereist was voor het intreden van verzuim aan de kant van [geïntimeerde 1] . Voor het geval een ingebrekestelling wel zou zijn vereist stelt [appellant] dat [geïntimeerde 1] op 7 augustus 2015 een ingebrekestelling heeft ontvangen, per aangetekende brief gedateerd op 30 juli 2015 en verzonden op 5 augustus 2015, en dat naar aanleiding hiervan een gesprek heeft plaatsgevonden bij [geïntimeerde 1] thuis. In deze brief is 20 augustus 2015 als termijn gesteld.
6.8
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat een fatale termijn is overeengekomen en dat hij de brief van 30 juli 2015 heeft ontvangen. Volgens hem is verzuim niet ingetreden zodat hij reeds daarom geen contractuele boete verschuldigd is. Afgezien daarvan beroept [geïntimeerde 1] zich op overmacht aangezien hij voor het aanbrengen van de nutsvoorzieningen afhankelijk was van de activiteiten van derden. Hij moest deze niet zelf aanleggen maar alleen betalen. Als de contractuele boete al verschuldigd zou zijn, zou deze gematigd moeten worden.
6.9
De rechtbank heeft geoordeeld dat ondanks de in artikel 20 opgenomen termijn van vijf maanden, op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst een ingebrekestelling is vereist. Van de brief van 30 juli 2015 waar [appellant] zich op beroept als ingebrekestelling is niet komen vast te staan dat deze aan [geïntimeerde 1] is verzonden en dat deze de brief heeft ontvangen, aldus - kort gezegd - de rechtbank. Op grond daarvan oordeelde de rechtbank dat [geïntimeerde 1] niet in verzuim is geraakt zodat de vorderingen van [appellant] op dit onderdeel niet toewijsbaar zijn en de overige verweren van [geïntimeerde 1] geen bespreking behoeven.
6.1
In hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen over de fatale termijn en de brief van 30 juli 2015 als ingebrekestelling uitvoerig toegelicht en te bewijzen aangeboden. Wanneer al dan niet na bewijslevering zou komen vast te staan dat [appellant] op een van beide punten het gelijk aan zijn zijde heeft, dienen de overige verweren van [geïntimeerde 1] op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog aan de orde te komen. Een van deze verweren betreft zijn beroep op overmacht waardoor hij niet tijdig kon nakomen, dat wil zeggen binnen de termijn die zou hebben gegolden wanneer een van beide genoemde stellingen zou zijn aanvaard. Bij dit verweer gaat het erom of als juist kan worden aanvaard dat de nutsvoorzieningen niet eerder konden worden aangebracht dan in feite is gebeurd. [appellant] heeft dit verweer bestreden.
6.11
Het hof stelt voorop dat de verplichting van [geïntimeerde 1] inhield dat voor zijn rekening en risico de benodigde nutsvoorzieningen zouden worden aangelegd, zodat het perceel bouwrijp kon worden opgeleverd. Op [geïntimeerde 1] rustte niet de verplichting om deze voorzieningen zelf aan te brengen, daarvoor zijn de desbetreffende instanties aangewezen, maar ervoor zorg te dragen dat dit zou gebeuren. De vraag is of [geïntimeerde 1] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van deze verplichting, waardoor [appellant] aanspraak kan maken op de contractuele boete. Van een boetebeding kan geen nakoming worden gevorderd als de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend (art. 6:92 lid 3 BW). Die situatie doet zich onder meer voor wanneer de tekortkoming niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (artikel 6:75 BW). Het verweer van [geïntimeerde 1] is hierop gebaseerd.
6.12
In zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg (punt 7 tot en met 25) heeft [geïntimeerde 1] betoogd dat hij op de dag dat de koopovereenkomst werd gesloten de gemeente heeft benaderd over het bouwrijp maken van het perceel en dat hij nadien verschillende contacten met de gemeente heeft gehad waarbij bleek dat eerst op 19 mei 2015 een concepttekening gereed was die op die datum is besproken. De definitieve bestektekeningen waren eind augustus 2015/begin september 2015 gereed, waarna het daadwerkelijke bouwrijp maken van het perceel door daartoe ingeschakelde aannemers kon beginnen. Vervolgens is dat wat betreft de riolering en gas, water en elektriciteit binnen tweeënhalve maand gerealiseerd, waarna de aannemer en de provider de resterende werkzaamheden voor de aansluitingen voor telefoon en internet hebben uitgevoerd. Op het tempo waarin een en ander zijn beslag kreeg heeft [geïntimeerde 1] geen invloed kunnen uitoefenen, zodat het niet aan hem ligt dat het bouwrijp maken van het perceel eerst is voltooid na de door [appellant] genoemde termijnen (19 mei 2015 respectievelijk 20 augustus 2015). In zijn memorie van grieven heeft [appellant] hier tegenover gesteld dat de vertraging is te wijten aan het niet tijdig doen inmeten van het perceel door [geïntimeerde 1] dan wel aan een onvoldoende adequate planning van de vereiste werkzaamheden door [geïntimeerde 1] . Hiermee heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd het gedetailleerde en met concrete gegevens onderbouwde betoog van [geïntimeerde 1] over de oorzaken voor de vertraging bij het bouwrijp maken van het perceel betwist. Dit betoog rechtvaardigt een beroep op artikel 6:75 BW met als gevolg dat op grond van artikel 6:92 lid 3 BW de vorderingen van [appellant] op dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komen. Dit betekent dat in het midden kan blijven of sprake is geweest van een fatale termijn in de koopovereenkomst en/of van een ingebrekestelling bij brief van 30 juli 2015. Grief II die hierop betrekking heeft, wordt verworpen.
de omvang van de onderhoudsstrook
6.13
[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] hem niet heeft geïnformeerd over de werkelijke omvang van de onderhoudsstrook op het perceel ten behoeve van het onderhoud aan de sloot door het Waterschap. [appellant] ging uit van een strook van één meter, maar het bleek een strook van vijf meter te zijn, waardoor hij over de hele lengte van het perceel vier meter niet kan gebruiken. [geïntimeerde 1] heeft niet voldaan aan zijn mededelingsplicht op dit punt, aldus [appellant] . Dit betekent volgens hem dat het perceel niet aan de overeenkomst beantwoordt en dat [geïntimeerde 1] gehouden is de daardoor ontstane schade te vergoeden. Deze schade stelt hij op het bedrag per vierkante meter dat in artikel 21 van de koopovereenkomst voor over- en ondermaat is gehanteerd, zodat zijn vordering uitkomt op een bedrag van € 13.486,32 (299,696 m² x 45,= per m²).
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat hij [appellant] onjuist heeft geïnformeerd en dat deze daardoor schade heeft geleden.
6.14
De rechtbank heeft hierover in het eindvonnis van 1 augustus 2018 (r.o. 4.9) het volgende geoordeeld, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
“De rechtbank is van oordeel dat ook deze vordering afgewezen dient te worden. [geïntimeerde 1] c.s. hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] ruim voor het sluiten van de koopovereenkomst op de hoogte was van het feit dat er sprake was van een onderhoudsstrook. Dit blijkt onder andere uit een e-mail van [appellant] d.d. 7 september 2014 aan [makelaar] van [makelaars] makelaars, waarin aangegeven wordt dat hij de sloot en eventuele strook t.b.v. onderhoud van de sloot niet binnen de grenzen wil van de aan te kopen kavel alsmede uit een e-mail van de heer [ambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel] van de gemeente Gemert-Bakel aan [appellant] d.d. 25 september 2014, waarin deze aangeeft dat de sloot eigendom is van het Waterschap. In zoverre kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde 1] niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht. Met deze wetenschap vóór het ondertekenen van de koopovereenkomst had het vervolgens op de weg gelegen van [appellant] om bij het waterschap informatie in te winnen over deze onderhoudsstrook, met name over de breedte ervan. Nu zij dit niet hebben gedaan hebben zij bewust het risico gelopen dat de onderhoudsstrook breder zou zijn dan de gehoopte één meter. Dit dient dan ook voor rekening en risico van [appellant] te blijven.”
[appellant] heeft dit oordeel met zijn derde grief bestreden. Volgens hem mocht hij ervan uitgaan dat de onderhoudsstrook niet breder zou zijn dan één meter en had [geïntimeerde 1] hem moeten laten weten dat dit anders zou zijn. [geïntimeerde 1] is het daar niet mee eens. [appellant] was er voorafgaande aan de koopovereenkomst van op de hoogte dat er een onderhoudsstrook zou zijn. De breedte daarvan werd niet door [geïntimeerde 1] bepaald, maar door het Waterschap. Er is daarom geen sprake van dat [geïntimeerde 1] aan [appellant] informatie heeft onthouden en dat als gevolg daarvan [appellant] minder heeft ontvangen dan waarop hij op grond van de koopovereenkomst recht had.
6.15
Het hof is het met dit standpunt van [geïntimeerde 1] eens en kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank zoals dit hiervoor is weergegeven. Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. Grief III wordt daarom verworpen.
proceskosten
6.16
De vierde en laatste grief van [appellant] betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief heeft naast de drie overige grieven die zijn verworpen geen zelfstandige betekenis en wordt eveneens verworpen. Ook in hoger beroep dient [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. [geïntimeerde 1] vordert veroordeling in de volledige proceskosten omdat [appellant] volgens hem misbruik maakt van procesrecht door kansloze vorderingen tegen hem aanhangig te maken en daardoor voor [geïntimeerde 1] kosten en ongemak te veroorzaken. Het hof volgt [geïntimeerde 1] hierin niet. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. De hoge drempel die geldt voor het recht op een volledige proceskostenvergoeding wordt in dit geval niet gehaald. Het hof zal daarom volstaan met een vergoeding conform het gebruikelijke liquidatietarief.
conclusie
6.17
Een en ander leidt tot de conclusie dat het eindvonnis van 1 augustus 2018 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de gebruikelijke proceskosten, met de wettelijke rente als gevorderd, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Door [appellant] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering als door hem aangeboden in zijn memorie van grieven geen grond aanwezig is.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 1 augustus 2018 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 1.649,= aan griffierecht en op € 7.902,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en P.W.A. van Geloven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer