ECLI:NL:GHSHE:2020:256

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.245.397_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement van incassobureau en de gevolgen van niet gepubliceerde jaarrekeningen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van het failliete Incasso- en Informatiecentrum [vestigingsnaam] B.V. De curator, Charles Léon Raoul Lückers, heeft in hoger beroep de aansprakelijkheid van de bestuurders, waaronder [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3], ingeroepen op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur zoals bedoeld in artikel 2:248 BW. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hun taken als bestuurders onbehoorlijk hebben vervuld, maar had de aansprakelijkheid van [geintimeerde 3] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de curator gegrond verklaard en vastgesteld dat [geintimeerde 3] ook als feitelijk leidinggevende moet worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat het niet publiceren van jaarrekeningen over meerdere jaren een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De curator heeft voldoende aangetoond dat de bestuurders hun verantwoordelijkheden niet zijn nagekomen, wat heeft geleid tot de aansprakelijkheid voor het tekort in de faillissementsboedel. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt de bestuurders hoofdelijk tot betaling van de schulden in het faillissement en een voorschot van € 25.000,00 aan de curator. Tevens worden de proceskosten in beide instanties aan de bestuurders opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.245.397/01
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
Charles Léon Raoul Lückers q.q., (hierna: de curator) in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Incasso- en Informatiecentrum [vestigingsnaam] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen

1.[Incassobemiddeling] Incassobemiddeling B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in hoger beroep niet verschenen,
2.
[geintimeerde 2],
3.
[geintimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.E.E.M. van der Heijden te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 maart 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de curator als eiser en geïntimeerden (hierna afzonderlijk [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] , en [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] gezamenlijk [geintimeerden c.s.] ) als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/240179 / HA ZA 17-480)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het aan [Incassobemiddeling] verleende verstek;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] , met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (vonnis, 2).
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 6 juni 2017 is Incasso- en Informatiecentrum [vestigingsnaam] B.V. (hierna: de failliet) in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator in zijn hoedanigheid. Enig aandeelhoudster en bestuurder van de failliet was [Incassobemiddeling] . [geintimeerde 2] was bestuurder en 100% aandeelhoudster van [Incassobemiddeling] .
De laatste jaarrekening die door de failliet openbaar is gemaakt in de zin van art. 2:394 BW is de jaarrekening over het jaar 2012 geweest. Die jaarrekening is op 10 juni 2014 openbaar gemaakt.
[geintimeerde 3] en [geintimeerde 2] zijn in 1993 buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. [geintimeerde 3] was sinds 1995 in dienst van de failliet. De enige andere werknemer (sinds 2010) was mevrouw [werknemer van de failliet] .
[geintimeerde 2] was/is indirect bestuurder en aandeelhouder. Vanaf 2010 ging het slecht in de onderneming. Enkele grote klanten zijn vertrokken en de omzet was gekelderd. [geintimeerde 2] , [geintimeerde 3] en [werknemer van de failliet] waren de enige personen die nog werkzaam waren. Hun taak was voornamelijk “het nabellen van de schuldenaren dan wel schriftelijk manen, als deze mensen hun lopende aflossingsverplichtingen niet nakwamen” (antwoord in eerste aanleg, 19).
[werknemer van de failliet] meldde zich in maart 2015 ziek en kwam niet terug.
[geintimeerde 3] was vanaf augustus 2015 maanden uit de running na een hartaanval.
Vanaf april 2017 had [geintimeerde 2] een burn-out.
[geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hebben tijdens de ziekteperiodes over en weer voor elkaar gezorgd.
3.2.
De curator heeft in eerste aanleg gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hun taken als (getrapt) bestuurder dan wel feitelijk leidinggevende van de failliet kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in art. 2:248 BW, dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest en dat [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] voor het tekort in de faillissementsboedel aansprakelijk zijn;
- [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen aan de curator te betalen (a) de schulden in het faillissement, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat, en (b) € 25.000,00 als voorschot hierop;
met veroordeling van [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] in de kosten van het geding.
De curator heeft zich beroepen op art. 2:248 lid 2 BW en art. 2:11 BW en gesteld dat hij geen administratie heeft aangetroffen die voldeed aan art. 2:10 lid 1 BW en dat in strijd met art. 2:394 BW de jaarrekeningen over 2013 tot en met 2015 niet zijn gepubliceerd.
[Incassobemiddeling] is ook in eerste aanleg niet verschenen.
[geintimeerden c.s.] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het gevorderde ten aanzien van [geintimeerde 3] afgewezen, voor recht verklaard dat [Incassobemiddeling] en [geintimeerde 2] hun taken als (getrapt) bestuurder kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in art. 2:248 BW en dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, [Incassobemiddeling] en [geintimeerde 2] hoofdelijk veroordeeld aan de curator de schulden in het faillissement te betalen, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, tot een maximum bedrag van € 30.000,00 en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft de curator veroordeeld in de kosten van de procedure tegen [geintimeerde 3] , begroot op € 1.409,00, en [Incassobemiddeling] en [geintimeerde 2] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure tussen hen en de curator, begroot op € 3.716,21.
3.4.
De curator heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis op de beroepen punten en tot algehele toewijzing van het gevorderde.
[geintimeerden c.s.] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.5.
De grieven zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de positie van [geintimeerde 3] (feitelijk leidinggevende of niet), over de matiging en over het voorschot.
3.6.
Het hof beoordeelt eerst de positie van [geintimeerde 3] . De curator stelt dat [geintimeerde 3] met voorbijgaan aan [geintimeerde 2] bepaalde welke betalingen werden gedaan en hoe werknemer [werknemer van de failliet] haar werk moest doen, dat [geintimeerde 3] vanaf april 2017 gedurende drie maanden alles heeft bepaald, dat [geintimeerde 3] zich op zijn LinkedIn-pagina als directie heeft geprofileerd en dat het managen van accounts in een kleine onderneming met 2-3 personeelsleden tot de kerntaken van de bestuurder behoort. De curator stelt ook, op grond van een nadere verklaring van [werknemer van de failliet] , dat [geintimeerde 2] haar oren liet hangen naar wat [geintimeerde 3] wilde, dat [geintimeerde 3] veel beslissingen zelfstandig nam en [geintimeerde 2] daarbuiten liet en dat [geintimeerde 3] vanaf medio 2013 het op kantoor voor het zeggen had (grieven, 30). Daaruit blijkt volgens de curator dat [geintimeerde 3] zich continu en actief bemoeide met de dagelijkse gang van zaken binnen het bedrijf. [geintimeerde 3] was volgens de curator naar de buitenwereld het (enige) gezicht van de vennootschap en hij heeft duurzaam bestuursmacht aan zich getrokken en [geintimeerde 2] feitelijk terzijde geschoven.
3.7.
[geintimeerden c.s.] voert als verweer aan dat [geintimeerde 3] werknemer is geweest en zich onder leiding van [geintimeerde 2] als accountmanager bezig heeft gehouden met de uitvoering van incassowerkzaamheden (het manen van debiteuren, het treffen van regelingen en het ervoor zorgen dat regelingen werden nagekomen) en als commercieel verantwoordelijke met bezoeken aan (potentiële) opdrachtgevers en debiteuren. [geintimeerde 3] had geen enkele bestuursverantwoordelijkheid, aldus [geintimeerden c.s.] ; hij heeft de failliet nooit rechtsgeldig vertegenwoordigd en hij stond in een gezagsverhouding tot [geintimeerde 2] . [geintimeerde 2] had volgens [geintimeerden c.s.] bij uitsluiting de bevoegdheid betalingen te verrichten en de onderneming te besturen; zij bepaalde de strategie en had de eindverantwoordelijkheid.
3.8.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de curator zich beroept op art. 2:248 lid 7 BW. In dit artikel is bepaald:
“Met een bestuurder wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld degene die het beleid in de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.”Voor de toepassing van dit artikel is niet nodig, maar ook niet voldoende, dat de vermeend feitelijk leidinggevende de bestuurder terzijde heeft geschoven. De gestelde aansprakelijkheid berust erop dat men zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen. In de rechtspraak wordt wel aangenomen dat het overigens niet steeds van belang is of het formele bestuur feitelijk terzijde is gesteld: het gaat erom of de aangesprokene zélf daadwerkelijk bestuurshandelingen heeft verricht.
Het hof neemt verder de hiervoor onder 3.1 c tot en met h beschreven feiten in aanmerking. Het hof merkt op dat [geintimeerden c.s.] de onder 3.1 d genoemde “taak” in hoger beroep vooral als taak van [geintimeerde 3] heeft omschreven, zonder echter afstand te nemen van haar stelling in eerste aanleg dat het ging om een taak van de drie onder 3.1 d genoemde personen.
3.9.
Het hof overweegt tegen deze achtergrond dat de curator zijn stellingen (3.6 hiervoor), in samenhang met de bij wege van verweer gegeven feitelijke toelichting van [geintimeerden c.s.] (3.8 hiervoor), voldoende heeft gemotiveerd. Het hof merkt in dit verband op dat de curator door het ontbreken van een (deugdelijke) administratie de mogelijkheid is ontnomen om voldoende inzicht in de onderneming te verkrijgen en om zijn stellingen nader te onderbouwen. [geintimeerden c.s.] is niet voldoende ingegaan op deze stellingen en zij heeft niet voldoende toegelicht wat [geintimeerde 2] respectievelijk [geintimeerde 3] in de dagelijkse praktijk in de onderneming precies heeft gedaan. [geintimeerden c.s.] heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat [geintimeerde 3] uitsluitend een rol als werknemer had, zoals notulen van vergaderingen, overeenkomsten met klanten of interne (e-mail)correspondentie. [geintimeerden c.s.] heeft geen enkel concreet voorbeeld omschreven van kenmerkende bestuurshandelingen die aan [geintimeerde 2] waren voorbehouden met uitsluiting van [geintimeerde 3] en ook daadwerkelijk uitsluitend door [geintimeerde 2] zijn uitgevoerd. [geintimeerden c.s.] heeft wel aangevoerd dat alleen [geintimeerde 2] toegang had tot de bankrekening en betalingen kon verrichten, maar dit zegt in dit verband te weinig over de gang van zaken in de onderneming. Ook een administrateur in loondienst mag onder omstandigheden betalingen uitvoeren. [werknemer van de failliet] heeft verklaard dat juist [geintimeerde 3] besliste over het uitvoeren van betalingen en deze verklaring is onvoldoende weersproken. Naar het oordeel van het hof komt daarnaast ook betekenis toe aan de omstandigheid dat [geintimeerde 3] in zijn LinkedIn-profiel zichzelf als directeur heeft omschreven. [geintimeerde 3] heeft zodoende een beschrijving van zijn rol en functie in de onderneming gegeven, namelijk dat hij een algemene verantwoordelijkheid had. [geintimeerden c.s.] heeft dit beeld onvoldoende weersproken aan de hand van concrete feiten. Het verweer van [geintimeerden c.s.] is sterk juridisch gekleurd en geeft onvoldoende feitelijk inzicht in de gang van zaken in de onderneming.
3.10.
Het hof komt gelet hierop tot de slotsom dat de onderneming vanaf 2010 feitelijk niets anders is geweest dan een klein familiebedrijf in moeilijke tijden: twee echtgenoten die er samen alles aan doen om het hoofd boven water te houden, en een (zieke) werknemer ( [werknemer van de failliet] ). Het moet er dan ook bij gebreke van een nadere toelichting voor worden gehouden dat [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] samen de onderneming hebben gedragen en zich met alle facetten van de onderneming bezig hebben gehouden. Dit laat de formele verhoudingen ( [geintimeerde 2] als bestuurder, [geintimeerde 3] als werknemer) onverlet, maar betekent wel dat [geintimeerde 3] als feitelijk leidinggevende moet worden aangemerkt vanaf 2010 of in elk geval medio 2013, derhalve gedurende enkele jaren voor de faillietverklaring. De stelling van de curator dat [geintimeerde 3] vanaf april 2017 gedurende drie maanden alles heeft bepaald, heeft in het verlengde van het voorgaande geen zelfstandige betekenis. Grief 1 slaagt.
3.11.
Dit betekent dat [geintimeerde 3] naast [geintimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement (art. 2:248 lid 7 BW).
3.12.
Dit oordeel brengt mee dat de overige verwijten van de curator (zoals vermenging van geldstromen, benadeling van opdrachtgevers en klanten en verzuim premies af te dragen) verder onbesproken kunnen blijven.
3.13.
Het verzuim de jaarrekening te publiceren over enkele jaren wordt vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van het faillissement. [geintimeerden c.s.] heeft dit betwist. Zij heeft gewezen op de oplopende werkdruk en het arbeidsintensieve werk, de terugval in de omzet en de inkomsten van de onderneming, het verlies van klanten en de gezondheidsproblemen van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] (en de ziekte van [werknemer van de failliet] ). Het hof verwerpt deze standpunten. Het lag op de weg van [geintimeerde 2] én van [geintimeerde 3] passende maatregelen te treffen in het licht van deze omstandigheden in de onderneming. Ook indien deze omstandigheden een belangrijke factor zijn geweest in de ondergang van de onderneming, neemt dit niet weg dat het verzuim de jaarrekening te publiceren een belangrijke oorzaak daarvan is geweest.
3.14.
Het volgende geschilpunt betreft de vraag of het bedrag waarvoor [Incassobemiddeling] en [geintimeerde 2] aansprakelijk zijn als bovenmatig moet worden verminderd (art. 2:248 lid 4 BW).
3.15.
[geintimeerden c.s.] heeft als grond voor de matiging (ten aanzien van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] ) in de eerste plaats gewezen op de vernietiging van stukken door de curator. [geintimeerden c.s.] verwijt de curator dat hij daardoor haar heeft benadeeld in haar bewijspositie en dat zij daardoor de administratie niet meer kan reconstrueren. Deze handelwijze van de curator (de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, art. 2:248 lid BW) is een gezichtspunt bij de matiging, aldus [geintimeerden c.s.] De curator heeft hiertegen ingebracht dat hij gedurende twee maanden na de faillietverklaring geen contact kreeg met [geintimeerden c.s.] , ondanks inspanningen, dat hij alleen materiaal heeft laten vernietigen dat zeven jaar of ouder was en dat hij alle stukken die hij heeft aangetroffen (in het kantoorpand van de failliet) heeft bewaard. De curator voert ook aan dat het tekort is opgelopen tot € 61.645,51. [geintimeerden c.s.] betoogt dat zij de (aangetekende) brieven van de curator pas medio augustus 2017 heeft ontvangen.
3.16.
Het hof neemt in de eerste plaats het verwijt in aanmerking dat de failliet gedurende enkele jaren (vanaf 2013, faillietverklaring 2017) de jaarrekening niet heeft gepubliceerd. Het gaat niet om een geringe vertraging, maar om het geheel ontbreken van publicatie, en wel gedurende enkele jaren. De publicatieplicht is een fundamenteel vereiste voor goed bestuur en een bestuurder die hieraan niet voldoet, wordt onweerlegbaar vermoed zijn taak onbehoorlijk te hebben vervuld. In dit geval betekent dit dan ook dat aan de (indirect) bestuurder en de feitelijk leidinggevende van de failliet een –zeer – ernstig verwijt wordt gemaakt.
3.17.
Het hof overweegt verder dat het bestuur en de feitelijk leidinggevende niet in staat zijn geweest ook maar een begin van een deugdelijke administratie te verstrekken aan de curator. Ook dit is een zeer ernstig verwijt. [geintimeerden c.s.] schuift de verantwoordelijkheid hiervoor in de schoenen van de curator, die stukken heeft vernietigd. Dit gaat naar het oordeel van het hof niet op. [geintimeerden c.s.] voert immers zelf aan dat de administratie “grotendeels” geautomatiseerd was. Dat ligt ook zonder meer voor de hand omdat de onderneming duizenden dossiers in beheer had, zoals [geintimeerden c.s.] aanvoert. [geintimeerden c.s.] gaat er evenals de curator van uit dat [geintimeerde 2] en de curator na faillietverklaring hebben geprobeerd de geautomatiseerde bestanden te openen en dat dit niet is gelukt. [geintimeerden c.s.] heeft geen uitleg gegeven over hoe het mogelijk is dat zij niet in haar eigen computersysteem kon inloggen en over wat zij heeft gedaan om dat alsnog te doen (bijvoorbeeld door het inhuren van IT-specialisten). [geintimeerden c.s.] is verder vanaf mei 2017 gedurende enkele maanden niet op het kantoor van de failliet geweest. [geintimeerden c.s.] voert aan dat vanaf augustus 2015 “langere tijd” niemand op kantoor aanwezig is geweest. [geintimeerden c.s.] heeft bij deze stand van zaken naar het oordeel van het hof de suggestie dat belangrijke stukken verloren zijn gegaan alleen door toedoen van de curator niet voldoende onderbouwd; en indien dergelijke stukken al verloren zijn gegaan, is dit naar het oordeel van het hof in belangrijke mate te wijten aan [geintimeerden c.s.] zelf. De handelwijze van de curator is in dit opzicht te verwaarlozen.
3.18.
Het hof is in het licht van het voorgaande van oordeel dat de handelwijze van de curator ten aanzien van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] geen grond voor matiging oplevert. Dit geldt ook indien de curator, zoals [geintimeerden c.s.] aanvoert, meer heeft vernietigd dan alleen maar stukken van zeven jaar of ouder en indien [geintimeerden c.s.] , zoals zij aanvoert, (aangetekende) brieven van de curator niet heeft ontvangen tot in augustus 2017. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de curator meer had moeten doen om [geintimeerden c.s.] te bereiken. De curator was, anders dan [geintimeerden c.s.] oppert, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gehouden een faillissementsverhoor te vragen.
3.19.
[geintimeerden c.s.] voert als tweede grond voor matiging aan dat zij veel geld in de onderneming heeft gestoken en minder eruit heeft gehaald, dat [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] geruime tijd geen vergoedingen/salaris hebben ontvangen, dat zij omvangrijke vorderingen op de failliet hebben en dat de totale schuldenlast van de onderneming beperkt is. Het hof verwerpt dit standpunt. Het gaat bij het verwijt aan [geintimeerden c.s.] om de benadeling van schuldeisers doordat zij de failliet onbehoorlijk (feitelijk) hebben bestuurd. Indien dat nadeel al is verminderd door gelden die [geintimeerde 2] heeft verstrekt aan de onderneming, laat dit onverlet dat het nadeel wel bestaat. De gezondheidssituatie van [geintimeerde 2] levert verder geen reden op voor matiging; uit haar stellingen is niet af te leiden dat zij geen reële gelegenheid heeft gehad om de jaarrekeningen te laten opmaken. Integendeel, de oorzaak van het probleem had volgens [geintimeerden c.s.] te maken met een discussie met de accountant en de weigering van de accountant cijfers vrij te geven. Dit behoort tot de verantwoordelijkheid van de bestuurder en feitelijk leidinggevende en komt voor hun rekening.
3.20.
Het beroep van [geintimeerden c.s.] op matiging is dan ook ongegrond. Grief 3 en grief 4 slagen in zoverre.
3.21.
Het laatste geschilpunt betreft het gevorderde voorschot. Het hof acht de vordering van de curator ook op dit punt gegrond. De curator heeft onvoldoende weersproken gesteld dat het tekort, waarvoor [Incassobemiddeling] en [geintimeerden c.s.] aansprakelijk zijn, bij staat zal moeten worden begroot, dat daarmee naar verwachting veel tijd zal zijn gemoeid en dat nu al omvangrijke vorderingen opeisbaar zijn, zoals het salaris van de curator. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de toewijzing van het gevorderde voorschot. Grief 4 slaagt in zoverre.
3.22.
Het hof overweegt ten aanzien van [Incassobemiddeling] dat zij in hoger beroep niet is verschenen. Het hof zal in het licht van al het voorgaande, en bij gebreke van een incidenteel appel, ten aanzien van [Incassobemiddeling] in dezelfde zin beslissen als ten aanzien van [geintimeerden c.s.]
3.24.
Het hof overweegt ten aanzien van [geintimeerde 2] dat haar aansprakelijkheid in hoger beroep bij gebreke van een incidenteel appel vast staat. Het hof gaat dan ook voorbij aan haar betoog dat zij niet aansprakelijk is.
3.24.
Grief 5 betreft de proceskostenveroordeling en slaagt gelet op het voorgaande ook. Grief 2 betreft de vraag of de ziekte van [werknemer van de failliet] aan [geintimeerde 2] kan worden toegerekend. De curator heeft geen belang bij deze grief.
3.25.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vorderingen van de curator zullen alsnog geheel worden toegewezen. [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende
verklaart voor recht dat [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hun taken als (getrapt) bestuurder respectievelijk feitelijk leidinggevende van de failliet kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW, dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest en dat [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] voor het tekort in de faillissementsboedel aansprakelijk zijn;
veroordeelt [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan de curator van de schulden in het faillissement, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, op te maken bij staat;
veroordeelt [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hoofdelijk tot betaling van een voorschot van € 25.000,00 aan de curator;
veroordeelt [Incassobemiddeling] , [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] hoofdelijk in de proceskosten in beide instanties, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de curator op € 105,90 voor exploot van dagvaarding, € 596,00 aan griffierecht, € 1.226,31 aan beslagkosten en € 2.148,00 voor salaris advocaat in eerste aanleg, op € 84,14 voor exploot van dagvaarding, € 726,00 aan griffierecht en € 1.959,00 aan salaris advocaat in hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, A.J. Henzen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer