ECLI:NL:GHSHE:2020:2557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
200.259.689_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pandrecht en de rechtsgeldigheid van vorderingen in het kader van een rekening-courantovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De appellante, een besloten vennootschap, heeft een geschil met de maatschap [de Maatschap 1], die als geïntimeerde optreedt. De kern van het geschil betreft de rechtsgeldigheid van een pandrecht dat door de maatschap [de Maatschap 1] is gevestigd op de vorderingen van de maatschap [de Maatschap 2] op de appellante. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen waarin het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het hof.

De procedure bij het hof is gestart met een dagvaarding in hoger beroep, gevolgd door een memorie van grieven en een memorie van antwoord. De appellante heeft betwist dat er een rechtsverhouding bestond waaruit het recht op betaling van de facturen voortvloeide. Het hof heeft echter vastgesteld dat de vorderingen van de maatschap [de Maatschap 2] rechtsgeldig waren verpand aan de maatschap [de Maatschap 1]. Het hof oordeelt dat de appellante, ondanks de bekendmaking van het pandrecht, de facturen aan de maatschap [de Maatschap 2] heeft betaald, wat voor haar risico komt.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep. De totale proceskostenveroordeling in hoger beroep bedraagt € 3.725,00. Dit arrest is gewezen op 11 augustus 2020 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.689/01
arrest van 11 augustus 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid [de Holding]
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna genoemd: [appellante] ,
advocaat: mr. C. Vermeulen
tegen:
de maatschap naar burgerlijk recht MAATSCHAP
[de Maatschap 1] .
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna genoemd [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. van Biezen,
op de bij oproepingsexploot van 19 mei 2019 ingeleide voortzetting van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden van het vonnis van 23 september 2018 door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, kamer voor kantonzaken, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het voormelde vonnis.

2.Het geding in hoger beroep en in cassatie

Het verloop van de procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord
  • het arrest van het hof van 14 november 2017.
[appellante] heeft van voormeld arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 februari 2019 dit arrest vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof. Beide partijen hebben een memorie na verwijzing genomen. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De Hoge Raad is uitgegaan van de volgende feiten:
( i) [geïntimeerde] is een maatschap van accountants en fiscalisten. [appellante] heeft vanaf enig moment haar boekhouding laten verzorgen door de maatschap [de Maatschap 2] (hierna: [de Maatschap 2] ).
(ii) Op 6 november 2007 heeft [geïntimeerde] als kredietgever met een aantal kredietnemers, waaronder [de Maatschap 2] , een 'Rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteit' gesloten (hierna: de rekening-courantovereenkomst). Art. 7 van deze overeenkomst luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
"Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het
in artikel 1 genoemde krediet als opgenomen in
bijlage 1, of het resterende gedeelte daarvan met
rente en eventuele kosten, geven kredietnemers allen
ieder voor zich aan kredietgever in pand al hun activa
Onder dit pandrecht op deze activa wordt in ieder
geval verstaan pandrechten op alle immateriële vaste
activa, op alle goodwill, op alle aandelen, op alle
goederen zoals alle huidige en toekomstige
(bedrijfs)vorderingen op derden, zoals deze op enig
tijdstip zijn samengesteld. (...)"
(iii) De rekening-courantovereenkomst is op 8 december 2010
geregistreerd bij de belastingdienst in Arnhem.
(iv) In 2012 heeft [de Maatschap 2] in totaal € 11.033,07 aan [appellante]
in rekening gebracht voor verrichte werkzaamheden. Het gaat
om de volgende facturen:
Factuurnummer datum vervaldatum bedrag
[factuurnummer 1] 19-7-2012 18-8-2012 € 4.359,72
[factuurnummer 2] 22-8-2012 21-9-2012 € 378,42
[factuurnummer 3] 11-9-2012 11-10-2012 € 2.065,54
[factuurnummer 4] 13-11-2012 13-12-2012 € 4.229,39
( v) [de Maatschap 2] heeft, na daartoe te zijn veroordeeld bij vonnis in kort geding van 21 augustus 2012, op 24 augustus 2012 een debiteurenlijst aan [geïntimeerde] afgegeven. Op deze debiteurenlijst is de hiervoor onder (iv) als eerste genoemde vordering vermeld. [geïntimeerde] heeft deze debiteurenlijst geregistreerd op 29 augustus 2012.
(vi) In een brief van [geïntimeerde] aan [appellante] van 5 september 2012
staat het volgende:
"(...) Bij overeenkomst d.d. 6 november 2007 heeft
[ [de Maatschap 2] ] ons een pandrecht verleend op al haar
activa, en dus ook al haar bestaande en toekomstige
vorderingen. Dit pandrecht strekt mede tot de
vordering (en) die (...) [de Maatschap 2] op u heeft of zal
krijgen.
Wij stellen u van deze verpanding op de hoogte,
aangezien (...) [de Maatschap 2] in haar verplichtingen jegens
ons tekortschiet, althans wij goede grond hebben te
vrezen dat zij jegens ons tekort zal schieten. Door
onderhavige mededeling (een mededeling ex. Artikel
3:246 BW) gaat de inningsbevoegdheid van (...) [de Maatschap 2]
over op ons. Elke betaling die u verricht aan (...)
[de Maatschap 2] is onverschuldigd en ontslaat u niet van de
verplichting het verschuldigde bedrag aan ons te
voldoen (u betaalt dan dus twee keer).
(...)
Inmiddels heeft de gerechtsdeurwaarder bij proces¬
verbaal d.d. 24 augustus jl. namens (...) [de Maatschap 2] de
pandlijst aan ons overhandigd, welke pandlijst (...)
[de Maatschap 2] uit hoofde van het kortgeding vonnis d.d.
21 augustus jl. heeft moeten overhandigen.
De pandlijst is geregistreerd op 29 augustus jl..
Bijgaand in afschrift (een deel van) de
geregistreerde pandlijst.
Indien en voor zover (...) [de Maatschap 2] jegens u
incassomaatregelen heeft getroffen, dan kunt u haar
resp. haar advocaat deze brief tonen.
Hierbij verzoeken wij u zorg te dragen voor tijdige
betaling van de in de bijlage opgenomen facturen op
rekeningnummer (...) ter attentie van [de Maatschap 1]
te [vestigingsplaats 2] . Voor zover de
betalingstermijn reeds is verstreken, sommeren wij u
hierbij binnen 5 dagen na heden het verschuldigde
bedrag over te maken op de wijze als hiervoor
uiteengezet. Bij gebreke daarvan zullen wij
incassomaatregelen nemen. (...)"
(vii) In een brief van [de Maatschap 2] aan [appellante] van 9 september 2012 staat het volgende:
" (...) Voor zover ons bekend heeft u van [de Maatschap 1]
een brief gehad waarin zij
u sommeren te betalen op een door hen beheerste
bankrekening.
Het moge duidelijk zijn dat wij verbolgen zijn over
deze acties van [de Maatschap 1] . Het geeft geen pas dat
u als cliënt betrokken wordt. Daarvoor bieden wij u
onze welgemeende excuses aan.
Wij zijn helaas wel genoodzaakt hieronder in te gaan
op de brief van de heer [geïntimeerde] .
De heer [geïntimeerde] verzuimt te vermelden dat in het
kortgeding (vonnis van 21 augustus jl.) [de Maatschap 1] .
een (gedeeltelijke) betaling heeft gevorderd van de
vordering die zij meent te hebben. We hebben met
succes dit bestreden en de kort geding rechter heeft
deze vordering afgewezen. Op dit moment heeft [de Maatschap 1]
geen opeisbare vordering en derhalve ook geen
grond om een pandrecht jegens u in te roepen.
(...)
Wij verzoeken u dan ook uw facturen te betalen op
bankrekening (...) ten name van [de Maatschap 2] onder
vermelding van het factuurnummer (...)"
(viii) Na ontvangst van deze brief heeft [appellante] de eerste drie van de hiervoor onder (iv) vermelde facturen aan [de Maatschap 2] betaald.
(ix) [de Maatschap 2] is op 2 april 2013 in staat van faillissement
verklaard.
( x) In een door onder meer [geïntimeerde] aanhangig gemaakte procedure tegen de curator van [de Maatschap 2] heeft de rechtbank Gelderland bij onherroepelijk geworden vonnis van 28 mei 2014 als volgt beslist:
"(...) 8.2 verklaart voor recht dat door de maatschap
[geïntimeerde] op 8 december 2010 een rechtsgeldig pandrecht
is gevestigd, onder andere op vorderingen op
debiteuren van de maatschap [de Maatschap 2]
;
8.3
verklaart voor recht dat alle vorderingen van de
maatschap [de Maatschap 2] op de
debiteuren die staan vermeld op de volgende
pandlijsten rechtsgeldig aan de maatschap [de Maatschap 1]
zijn verpand:
a. (...)
b. (...)
c. 29 augustus 2012 onder nummer 4.2006959.004 [Hoge
Raad: dat is de hiervoor onder (v) vermelde
debiteurenlijst] ;
8.4
verklaart voor recht dat de maatschap [de Maatschap 1]
na openbaarmaking van haar
pandrechten inningsbevoegd is geworden ten aanzien
van de door de maatschap [de Maatschap 2]
verpande debiteuren en dat deze
debiteuren uitsluitend bevrijdend kunnen betalen aan
de maatschap [de Maatschap 1] ;
8.6
verklaart voor recht dat het pandrecht ook
betreft onderhanden werk, zijnde die werkzaamheden
die wel door de maatschap [de Maatschap 2]
zijn uitgevoerd maar per datum
faillissement nog niet waren gefactureerd; (...)."
(xi) Door middel van een brief van 4 juni 2014 heeft [geïntimeerde]
[appellante] op de hoogte gebracht van het hiervoor onder (x)
genoemde vonnis.
(xii) In een brief van 6 januari 2015 van [geïntimeerde] is [appellante]
aangemaand tot betaling van de vier facturen, vermeerderd
met incassokosten. Verder staat in deze brief:
" (...) U heeft ondanks uw bekendheid met de
openbaarmaking van het pandrecht op 6 september 2012
door cliënte ervoor gekozen om in weerwil van haar
pandrecht te handelen en u heeft op 9 oktober 2012,
op 6 november 2012 en op 19 december 2012 3 facturen
aan [de Maatschap 2] overgemaakt ad totaal € 6.803,68. Dit is
geen bevrijdende betaling en u bent dit bedrag tot op
heden verschuldigd aan cliënte. (...) Daarnaast heeft
u factuurnummer [factuurnummer 4] ad € 4.229,39 d.d.
13 november 2012 onbetaald gelaten. (...)"
3.2
In deze procedure vordert [geïntimeerde] op grond van haar pandrecht veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van het totaalbedrag van de vier facturen (genoemd hiervoor in
3.1
onder (iv)) ter grootte van € 11.033,07, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag.
3.3
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen in rov. 5.2:
De processtukken in de feitelijke instanties laten immers geen andere conclusie toe dan dat [geïntimeerde] zich in deze procedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat met de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde rekening-courantovereenkomst alleen de vestiging van een
stil pandrecht is beoogd. Daarbij is [geïntimeerde] weliswaar ervan uitgegaan dat dit op 8 december 2010 geregistreerde stille
pandrecht door de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde mededeling van 5 september 2012 is 'omgezet' in een 'openbaar pandrecht', en dat hiermee de voor vestiging van een stil pandrecht geldende beperking van art. 3:239 lid 1 (slotpassage) BW ten aanzien van toekomstige vorderingen van [de Maatschap 2] op [appellante] niet meer aan de orde was, maar dit
standpunt van [geïntimeerde] is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, niet door het hof gevolgd. Dat standpunt is bovendien onjuist. Indien is beoogd met de pandakte alleen een stil pandrecht te vestigen, biedt die akte immers geen grondslag voor vestiging van (ook) een openbaar pandrecht ('zie hiervoor in 3.6.3), en kan de mededeling de reikwijdte van de akte niet uitbreiden en dus geen openbaar pandrecht tot stand brengen.
3.4
Na verwijzing dient tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] op 8 december 2010 alleen een stil pandrecht heeft gevestigd, de datum waarop de pandakte van 6 november 2007 is geregistreerd. Daarmee rijst de vraag of reeds op 8 december 2010 een rechtsverhouding bestond waaruit het recht op betaling van de onderhavige facturen rechtstreeks is voortgevloeid. [appellante] heeft dit in de memorie van grieven onder 16, 23 en 53-57 betwist. Zij heeft onder 16 gesteld dat zij haar boekhouding sinds 2011 liet verzorgen door [de Maatschap 2] en onder 23 dat de werkzaamheden van [de Maatschap 2] pas in 2012 zijn aangevangen. [geïntimeerde] heeft terecht erop gewezen dat die laatste stelling niet juist kan zijn. Uit de door [appellante] als productie 13 overgelegde factuur blijkt dat het gaat om werkzaamheden tot en met december 2011. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] enkele facturen overgelegd waarin aan [appellante] soortgelijke (boekhoudkundige) werkzaamheden worden gefactureerd als in de onderhavige facturen. Deze facturen vermelden ook hetzelfde debiteurnummer: [debiteurnummer] . Het enige verschil is dat de facturen afkomstig zijn van [de Maatschap 1] te [vestigingsplaats 3] , doch dit is de rechtsvoorgangster van [de Maatschap 2] . [appellante] heeft in haar memorie na verwijzing geen enkele verklaring gegeven voor het bestaan van deze facturen, die erop wijzen dat er al eerder een rechtsverhouding bestond. Dit had echter wel op haar weg gelegen. Op grond van het vorenstaande neemt het hof als onvoldoende betwist aan dat het onderhavige recht op betaling van de facturen voortvloeit uit een reeds op 8 december 2010 bestaande rechtsverhouding.
3.5
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [de Maatschap 2] waarop de facturen betrekking hebben rechtsgeldig waren verpand aan [geïntimeerde] . Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] op 5 september 2012 haar pandrecht bekend gemaakt heeft aan [appellante] . Vanaf dat moment was [geïntimeerde] als enige inningsbevoegd. Dat [appellante] desondanks de facturen aan [de Maatschap 2] heeft betaald, komt voor haar risico. [appellante] had bovendien alle reden om voorzichtig te zijn, nu [geïntimeerde] in haar brief ook melding had gemaakt van het feit dat het proces-verbaal d.d. 24 augustus 2012 van de deurwaarder, onder meer het volgende inhoudt:

mij begeven naar het adres [adres] te [plaats] , alwaar ik sprak met de heer [bestuurder 1] , zijnde één van de de facto bestuurders van gerekwireerde sub 3 ([de Maatschap 2] , hof
), die mij desgevraagd een door hem en de heer [bestuurder 2] getekend overzicht ter hand stelde, welke naar verklaring van de heer [bestuurder 1] voornoemd volstaat als een debiteurenlijst die kan dienen als pandlijst en waarvan het origineel aan dit proces-verbaal is gehecht.”
Hieruit blijkt anders dan [appellante] betoogt dat deze debiteurenlijst bedoeld was als pandakte, die ook als zodanig op 29 augustus 2012 is geregistreerd. De factuur van 19 juli 2012 stond op deze lijst vermeld.
3.6
Het vonnis van de kantonrechter moet dus worden bekrachtigd op de gronden als in 3.4 uiteengezet. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep inclusief de procedure na verwijzing. Deze kosten worden begroot op het griffierecht van € 1.937,00 en op het salaris advocaat van € 1.788,00 (2 punten x tarief I ad €894,00). De totale proceskostenveroordeling in hoger beroep beloopt € 3.725,00.

4.De uitspraak

Het hof:
Het hof, rechtdoende
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op een bedrag van € 3.725,00;
verklaart dit arrest wat deze veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst voor zover nodig af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 augustus 2020.
griffier rolraadsheer