ECLI:NL:GHSHE:2020:2524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
200.262.852_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en hun minderjarige kind na hun echtscheiding. De vrouw had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2019, waarin de alimentatie was vastgesteld. De vrouw verzocht om wijziging van de partneralimentatie en kinderalimentatie, omdat zij meende dat de eerdere vaststelling op basis van onjuiste gegevens was gedaan. De man voerde verweer en stelde dat er overeenstemming was bereikt over de alimentatie, waarbij hij ook de draagkracht van beide partijen aanhaalde. Het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet gewijzigd kon worden, maar dat de kinderalimentatie niet in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie verhoogd en de partneralimentatie gehandhaafd op nihil. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.262.852/01
zaaknummer rechtbank : C/02/354621 / FA RK 19-572
beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.C.M. Dirven te Roosendaal,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.H.A. de Boer te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 17 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
29 april 2019.
2.2
De man heeft op 3 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 30 maart 2020;
  • het V9-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 17 april 2020;
  • het V9-formulier van de advocaat van de man d.d. 17 april 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 13 mei 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19 mei 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 22 mei 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 juni 2020;
  • het V8-formulier van de advocaat van de man d.d. 4 juni 2020.
2.3.1
De hierna nader genoemde minderjarige [minderjarige] heeft bij brief met bijlage, ingekomen ter griffie op 17 februari 2020, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.4
In verband met de corona-maatregelen hebben partijen afgezien van een mondelinge behandeling en zijn zij door het hof schriftelijk in de gelegenheid gesteld om nog nadere producties in te dienen en nog te reageren op elkaars standpunten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn - voor zover thans van belang - de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 (hierna: [minderjarige] ).
3.3
Bij beschikking van 26 april 2012 heeft de rechtbank Breda de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 18 mei 2012 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.4
Partijen zijn bij ouderschapsplan overeengekomen dat de vader met ingang van
1 september 2012 € 437,75 per kind per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van de kinderen.
3.5
Bij beschikking van 10 december 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de onderlinge regelingen uit het convenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 10 december 2012, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 januari 2019 nader vastgesteld op nihil en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2019 nader vastgesteld op € 250,- per maand.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van [minderjarige] , de zorgkorting en de draagkracht van de vrouw. Volgens de vrouw is de bijdrage vastgesteld aan de hand van onjuiste gegevens en heeft deze om die reden niet voldaan aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de verzoeken van de man af te wijzen en de bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2019 vast te stellen op een bedrag van
€ 325,- per maand en de door de man te betalen partneralimentatie op € 58,- per maand, althans op dusdanige bedragen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en stelt dat partijen overeenstemming hebben bereikt en bewust zijn afgeweken van de wettelijke normen. Daarbij is van belang, aldus de man, dat partijen zijn bijgestaan door een advocaat. De man verzoekt om de vrouw in haar verzoeken in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen (naar het hof begrijpt), kosten rechtens.
4.4.
[minderjarige] heeft in voornoemde brief, voor zover thans van belang, aangevoerd dat zij in 2018 ziek is geworden en dat uiteindelijk in Duitsland door een arts is vastgesteld dat zij de ziekte van Lyme heeft. Deze onderzoeken hebben veel geld gekost, maar de man heeft hier niet aan willen bijdragen. Inmiddels is [minderjarige] hersteld en is zij begonnen met een vervolgopleiding, hetgeen ook de nodige kosten met zich meebrengt (zoals laptop, software en overige schoolspullen). De man heeft ook hieraan niet willen bijdragen. Aangezien de man niet voor [minderjarige] beschikbaar is, wenst zij het contact niet meer te herstellen en heeft zij inmiddels ook haar achternaam laten wijzigen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Op grond van het vierde lid kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Op grond van het vijfde lid kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.2.
Partijen hebben in eerste aanleg overeenstemming bereikt over de partneralimentatie, zodat er sprake is van een overeenkomst betreffende levensonderhoud, en het vierde lid van artikel 1:401 BW niet van toepassing is. Dat de door partijen bereikte overeenstemming is vastgelegd door een rechter maakt dit niet anders.
Gelet op voormelde overeenstemming kan de door de vrouw verzochte wijziging worden bewerkstelligd indien zij zich met vrucht beroept op een grove miskenning van de wettelijke maatstaven (vgl. artikel 1:401 lid 5 BW) dan wel op een wijziging van omstandigheden, die zich na het sluiten van de overeenkomst heeft voorgedaan (vgl. artikel 1:401 lid 1 BW). Indien partijen bewust zijn afgeweken van de behoefte of draagkracht, dan is een wijziging van omstandigheden bovendien niet voldoende en dient er sprake te zijn van een onaanvaardbare situatie, waarbij verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden (naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW). In de afweging dient dan te worden betrokken wat partijen voor ogen stond bij het sluiten van de overeenkomst.
5.3.
De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de bijdrage door de rechtbank aan de hand van onjuiste gegevens is vastgesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hiermee, gelet op het verweer van de man, onvoldoende gesteld om een beroep te doen op wijziging van hun onderlinge afspraak over de partneralimentatie.
Kinderalimentatie
5.4.
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de door partijen overeengekomen kinderalimentatie oordeelt het hof als volgt.
Alhoewel de ouders in eerste aanleg tot overeenstemming met elkaar zijn gekomen wordt hun contractsvrijheid, wanneer het gaat over afspraken over kinderalimentatie, begrensd door de wettelijke maatstaven. De plicht van de ouders om voor hun kinderen te zorgen wordt gezien als een onderwerp van openbare orde, waarbij het aan de rechter - in dit geval het hof - is om zelfstandig te beoordelen of de afspraken die de ouders hebben gemaakt voldoen aan voornoemde wettelijke maatstaven. Het hof is daarbij niet gebonden aan hetgeen de ouders ten aanzien van de kinderalimentatie zijn overeengekomen. Dit is slechts anders indien de ouders een bijdrage overeenkomen die hoger is dan de bijdrage die op grond van de wettelijke maatstaven zou gelden.
Op grond van het voorgaande heeft het hof te beoordelen of hetgeen de ouders met elkaar zijn overeengekomen in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Ingangsdatum
5.5
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (1 januari 2019) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.6.
Volgens de vrouw is de behoefte van [minderjarige] ten onrechte vastgesteld op € 471,- terwijl deze € 483,- bedraagt. De vrouw is voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan van de hoogte van de kinderalimentatie, zoals deze bij het ouderschapsplan destijds is vastgesteld en bij eerdere beschikking van 10 december 2012, verhoogd met de wettelijke indexering.
5.7.
De man stelt dat de door zijn advocaat overgelegde berekeningen tijdens de zitting in eerste aanleg zijn besproken en weersproken. Vervolgens zijn er schikkingsonderhandelingen geweest en zijn er diverse voorstellen over en weer gedaan, hetgeen uiteindelijk tot overeenstemming tussen partijen heeft geleid.
5.8.
Het hof stelt allereerst vast dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige] niet heeft vastgesteld. Kennelijk hebben partijen, zoals de man ook in zijn verweerschrift aannemelijk heeft gemaakt, in hun schikkingsonderhandelingen gebruik gemaakt van een door de man in eerste aanleg ingediende alimentatieberekening, die de vrouw kennelijk nu ter discussie stelt.
5.9.
Het hof zal de behoefte van [minderjarige] alsnog vaststellen aan de hand van de gegevens van de man en de vrouw, die uit het overgelegde ouderschapsplan volgen.
5.10.
Uit het ouderschapsplan blijkt dat de ouders de kosten van de kinderen hebben berekend aan de hand van hun inkomensgegevens over 2011, waarbij de geïndexeerde behoefte van [minderjarige] in 2012 € 437,75 bedroeg.
Het hof zal dit bedrag indexeren naar 2019 en stelt vast dat de behoefte van [minderjarige] in 2019
€ 485,- per maand bedraagt.
Draagkracht
5.11.
De draagkracht van de man tot het betalen van de door vrouw verzochte kinderalimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. De draagkracht van de man bedraagt met ingang van 1 januari 2019 € 427,- per maand.
5.12.
De draagkracht van de vrouw is in geschil.
5.13.
Volgens de vrouw is er in de berekening door de man ten onrechte van uitgegaan dat de vrouw recht heeft op een arbeidskorting van € 3.399,- per jaar. Zij heeft een WIA-uitkering, zodat er geen sprake is van voornoemd recht.
Verder stelt dat de vrouw dat ten onrechte rekening is gehouden met zorgkorting, terwijl er geen omgang is tussen [minderjarige] en de man.
5.14.
Het is juist dat de vrouw, nu zij een WIA-uitkering geniet, geen recht heeft op arbeidskorting, hetgeen op zichzelf ook niet door de man is betwist.
Het hof heeft derhalve een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw, waarbij geen rekening meer is gehouden met voornoemde arbeidskorting. Deze berekening is aan de beschikking gehecht.
5.15.
Op grond van het voorgaande wordt de draagkracht van de vrouw met ingang van
1 januari 2019 vastgesteld op € 225,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.16.
De draagkracht van de ouders tezamen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De gezamenlijke draagkracht bedraagt € 652,- per maand.
Dit brengt met zich mee dat het aandeel van de man 427/652 x 485 = € 318,- per maand bedraagt.
5.17.
Het hof zal geen rekening houden met de door de man gehanteerde en verzochte zorgkorting, nu er geen sprake is van omgang tussen de man en [minderjarige] en nu niet te verwachten valt, gelet op de brief van [minderjarige] , dat deze omgang binnen afzienbare tijd tot stand zal komen.
5.18.
Op grond van de voorgaande gegevens zou de man met ingang van 1 januari 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dienen te betalen van € 318,- per maand. De door partijen overeengekomen en door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie van € 250,- is niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Met ingang van 1 januari 2020
5.19.
De vrouw heeft verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 opnieuw vast te stellen. Zowel de man als de vrouw hebben actuele inkomensgegevens aan het hof verstrekt, zodat het hof de bijdrage met ingang van 1 januari 2020 opnieuw zal berekenen. Voor zover de man bezwaar heeft gemaakt tegen de door de vrouw ingebrachte producties van 2 juni 2020 treft dit geen doel, nu het hof aan de hand van de stukken een eigen draagkrachtberekening heeft gemaakt.
5.20.
De (geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] (vgl. rov. 5.10) bedraagt met ingang van
1 januari 2020 € 496,- per maand.
5.21.
De man ontvangt een bruto-maandsalaris van € 3.105,-.
Het hof becijfert de draagkracht van de man op € 500,- per maand.
5.22.
De vrouw heeft recht op een WIA-uitkering van € 1.860,93 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Aangezien de vrouw enkel tot [geboortedatum] 2020 recht heeft op de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , heeft het hof geen aanleiding gezien om een correctie door te voeren op het kindgebonden budget, nu er in de draagkrachtberekening wordt uitgegaan van jaarcijfers, zodat er ook fictief van moet worden uitgegaan dat de vrouw over het hele jaar recht heeft op het kindgebonden budget. Immers, de overige bedragen zijn ook gebaseerd op een volledig jaar.
Het hof becijfert de draagkracht van de vrouw op € 190,- per maand.
5.23.
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt € 690,- per maand.
Dit brengt met zich mee dat het aandeel van de man 500/690 x 496 = € 359,- per maand bedraagt. Het hof zal de bijdrage dienovereenkomstig vaststellen.
5.24.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen beslissen zoals hieronder is weergegeven. Gelet op het feit dat [minderjarige] op [geboortedatum] 2020 de 18 jarige leeftijd bereikt zal het hof bepalen dat de man de bijdrage vanaf die datum aan [minderjarige] zal hebben te betalen.
6.2.
De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit het huwelijk geboren kind betreft.
6.3.
Een gewaarmerkt exemplaar van de draagkrachtberekeningen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de vrouw in hoger beroep voor zover dit ziet op de nihilstelling van de partneralimentatie;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 april 2019 voor zover deze betrekking heeft op de verschuldigde kinderalimentatie
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 10 december 2012, en in zoverre tevens het daaraan gehechte en gewaarmerkte ouderschapsplan en convenant, en:
  • bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 322,- per maand zal betalen;
  • bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en met ingang van 12 september 2020 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [minderjarige] € 359,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H. van Winkel en is op 6 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.