6.1.In de overwegingen 2.1 t/m 2.5 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] heeft haar woning op enig moment verkocht aan haar dochter [de dochter van geintimeerde] (hierna: [de dochter van geintimeerde] ) en [appellant] , de toenmalige partner van [de dochter van geintimeerde] . Op 17 mei 2004 is de woning aan hen geleverd. Van de koopprijs ad € 600.000,- zijn zij een bedrag van € 200.000,- schuldig gebleven van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dat bedrag toen aan hen geleend.
Op 20 december 2004 is de geldlening vastgelegd in een schriftelijke geldleningsovereenkomst. De overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] en [de dochter van geintimeerde] als hoofdelijk verbonden schuldenaren. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
‘1. Schuldenaar is over de schuld uit hoofde van geldlening een rente van 5% per jaar verschuldigd.
De rentelooptijd bedraagt tien jaar en vervalt derhalve tien jaar na ondertekening van deze akte, weshalve deze na afloop opnieuw dient te worden vastgesteld.
De rente vervalt ieder jaar op 31 december. De rente zal worden berekend over het gemiddeld saldo van de schuld en is afhankelijk van de opnamen en aflossingen zoals verwoord in artikel 4 en 5.
2.
Schuldenaar is niet verplicht op de schuld uit hoofde van geldlening aflossingen te verrichten.
3.
De schuld uit hoofde van geldlening zal te allen tijde terstond en na schriftelijke ingebrekestelling kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der betaling, in de volgende gevallen: bij niet-prompte voldoening der rente op de verschijndagen (…).
4.
Schuldenaar is bevoegd te allen tijde zonder enige waarschuwing aflossingen te doen.
(…)
7. Schuldenaar zal in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijn (…)’
In 2004 of 2005 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 21.909,- geschonken aan [de dochter van geintimeerde] en [appellant] . Dit bedrag strekt in mindering op de geleende hoofdsom van
€ 200.000,-. In juni 2010 hebben [de dochter van geintimeerde] en [appellant] in totaal € 100.000,- afgelost op de lening. Op 19 oktober 2011 heeft [management] Management B.V., een vennootschap van [appellant] , een bedrag van € 25.000,- betaald aan [geïntimeerde] . Ook dit bedrag strekt in mindering op de geleende hoofdsom. Aldus is in totaal € 146.909,- afgelost op de lening.
De samenlevingsrelatie tussen [appellant] en [de dochter van geintimeerde] is in 2015 verbroken.
Bij e-mail van 20 januari 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
‘Ik krijg nog 50.000,00 euro van je, en wel voor 1 maart, want het geld moet terug naar je ouders. (…) Kan ik voor 1 maart het geld op mijn rekening verwachten?’
[geïntimeerde] heeft [appellant] en [de dochter van geintimeerde] op 29 december 2016 schriftelijk in gebreke gesteld en gesommeerd om uit hoofde van de geldlening een bedrag van
€ 50.000,- in hoofdsom te betalen, en (samengevat) contractuele en wettelijke rente.
Van 1 januari 2012 t/m 31 december 2014 hebben [geïntimeerde] en [de dochter van geintimeerde] samen een vennootschap onder firma gedreven waarmee zij een boekhandel hebben geëxploiteerd (hierna: de vof). Per 1 januari 2015 heeft [geïntimeerde] de onderneming voortgezet als eenmanszaak.
6.2.1.[geïntimeerde] heeft [appellant] en [de dochter van geintimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
- € 50.000,- in hoofdsom, vermeerderd met de contractuele van 5% per jaar of de wettelijke rente vanaf 20 januari 2015 dan wel 29 december 2016;
- de contractuele rente over 2011 t/m 2014 van respectievelijk € 3.904,55, € 3.319,32, € 2.500,- en € 2.424,66, vermeerderd met wettelijke rente;
- buitengerechtelijke incassokosten van € 1.667,49, vermeerderd met wettelijke rente,
met hoofdelijke veroordeling van [de dochter van geintimeerde] en [appellant] in de proceskosten en nakosten.
6.2.2.Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] onder meer, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 1 van de geldleningsovereenkomst zijn [appellant] en [de dochter van geintimeerde] jaarlijks op 31 december een contractuele rente van 5% per jaar verschuldigd over het gemiddelde saldo van de hoofdsom van de lening in het afgelopen jaar. Zij hebben echter (in ieder geval) vanaf 1 januari 2011 geen rente meer betaald.
Verder zijn [appellant] en [de dochter van geintimeerde] op grond van artikel 3 van de geldleningsovereenkomst verplicht om de restant schuld uit hoofde van de lening, € 50.000,- in hoofdsom, aan [geïntimeerde] terug te betalen (volgens [geïntimeerde] bedraagt de restant hoofdsom eigenlijk € 53.091,-, maar zij vordert in deze procedure het meerdere boven € 50.000,- niet). Weliswaar is in artikel 2 van de geldleningsovereenkomst bepaald dat [appellant] en [de dochter van geintimeerde] niet verplicht zijn om af te lossen op de lening en in artikel 4 dat zij bevoegd zijn om af te lossen. De restant hoofdsom is echter wel opeisbaar geworden, omdat voldaan is aan de twee voorwaarden die daarvoor gesteld in artikel 3 van de overeenkomst, te weten:
de in artikel 1 overeengekomen rente is niet uiterlijk op de verschijndag, dat wil zeggen op 31 december van het jaar waarover de rente is verschuldigd, betaald, en;
[appellant] en [de dochter van geintimeerde] zijn schriftelijk in gebreke gesteld.
6.2.3.[appellant] en [de dochter van geintimeerde] hebben ieder voor zich verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] .
6.2.4.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank over de hoofdsom van € 50.000,- de subsidiair gevorderde wettelijke rente heeft toegewezen en wel vanaf 1 februari 2017.