ECLI:NL:GHSHE:2020:251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.236.026_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en afdwingbaarheid van een geldleningsovereenkomst met betrekking tot rente en aflossing

In deze zaak gaat het om de uitleg van een geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant], waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 200.000,- heeft geleend aan [appellant] en de dochter van [geïntimeerde]. De overeenkomst bevat bepalingen over rente en aflossing, maar partijen zijn het oneens over de afdwingbaarheid van deze verplichtingen. [geïntimeerde] heeft [appellant] en zijn partner in gebreke gesteld en vordert betaling van de hoofdsom van € 50.000,-, vermeerderd met rente. Het hof oordeelt dat de geldleningsovereenkomst rechtens afdwingbare verbintenissen bevat, ondanks de stelling van [appellant] dat de verplichtingen een natuurlijke verbintenis zijn. Het hof bevestigt dat de rente jaarlijks verschuldigd is en dat de lening opeisbaar is geworden na ingebrekestelling. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.236.026/01
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. de Waard te Goes,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.J.C. Hans te Middelburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 mei 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/329359/HA ZA 17-258 gewezen vonnis van 3 januari 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 mei 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • de bij brief van 1 juni 2018 door mr. De Waard toegezonden producties ten behoeve van de comparitie na aanbrengen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2018;
  • de memorie van grieven met producties 1 t/m 6;
  • de memorie van antwoord met producties 10 t/m 14;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 29 november 2019 door mr. De Waard toegezonden producties
7 en 8, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de bij brief van 6 december 2019 door mr. Hans toegezonden productie 15, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In de overwegingen 2.1 t/m 2.5 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] heeft haar woning op enig moment verkocht aan haar dochter [de dochter van geintimeerde] (hierna: [de dochter van geintimeerde] ) en [appellant] , de toenmalige partner van [de dochter van geintimeerde] . Op 17 mei 2004 is de woning aan hen geleverd. Van de koopprijs ad € 600.000,- zijn zij een bedrag van € 200.000,- schuldig gebleven van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dat bedrag toen aan hen geleend.
Op 20 december 2004 is de geldlening vastgelegd in een schriftelijke geldleningsovereenkomst. De overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] en [de dochter van geintimeerde] als hoofdelijk verbonden schuldenaren. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
‘1. Schuldenaar is over de schuld uit hoofde van geldlening een rente van 5% per jaar verschuldigd.
De rentelooptijd bedraagt tien jaar en vervalt derhalve tien jaar na ondertekening van deze akte, weshalve deze na afloop opnieuw dient te worden vastgesteld.
De rente vervalt ieder jaar op 31 december. De rente zal worden berekend over het gemiddeld saldo van de schuld en is afhankelijk van de opnamen en aflossingen zoals verwoord in artikel 4 en 5.
2.
Schuldenaar is niet verplicht op de schuld uit hoofde van geldlening aflossingen te verrichten.
3.
De schuld uit hoofde van geldlening zal te allen tijde terstond en na schriftelijke ingebrekestelling kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der betaling, in de volgende gevallen: bij niet-prompte voldoening der rente op de verschijndagen (…).
4.
Schuldenaar is bevoegd te allen tijde zonder enige waarschuwing aflossingen te doen.
(…)
7. Schuldenaar zal in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijn (…)’
In 2004 of 2005 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 21.909,- geschonken aan [de dochter van geintimeerde] en [appellant] . Dit bedrag strekt in mindering op de geleende hoofdsom van
€ 200.000,-. In juni 2010 hebben [de dochter van geintimeerde] en [appellant] in totaal € 100.000,- afgelost op de lening. Op 19 oktober 2011 heeft [management] Management B.V., een vennootschap van [appellant] , een bedrag van € 25.000,- betaald aan [geïntimeerde] . Ook dit bedrag strekt in mindering op de geleende hoofdsom. Aldus is in totaal € 146.909,- afgelost op de lening.
De samenlevingsrelatie tussen [appellant] en [de dochter van geintimeerde] is in 2015 verbroken.
Bij e-mail van 20 januari 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
‘Ik krijg nog 50.000,00 euro van je, en wel voor 1 maart, want het geld moet terug naar je ouders. (…) Kan ik voor 1 maart het geld op mijn rekening verwachten?’
[geïntimeerde] heeft [appellant] en [de dochter van geintimeerde] op 29 december 2016 schriftelijk in gebreke gesteld en gesommeerd om uit hoofde van de geldlening een bedrag van
€ 50.000,- in hoofdsom te betalen, en (samengevat) contractuele en wettelijke rente.
Van 1 januari 2012 t/m 31 december 2014 hebben [geïntimeerde] en [de dochter van geintimeerde] samen een vennootschap onder firma gedreven waarmee zij een boekhandel hebben geëxploiteerd (hierna: de vof). Per 1 januari 2015 heeft [geïntimeerde] de onderneming voortgezet als eenmanszaak.
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft [appellant] en [de dochter van geintimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
  • € 50.000,- in hoofdsom, vermeerderd met de contractuele van 5% per jaar of de wettelijke rente vanaf 20 januari 2015 dan wel 29 december 2016;
  • de contractuele rente over 2011 t/m 2014 van respectievelijk € 3.904,55, € 3.319,32, € 2.500,- en € 2.424,66, vermeerderd met wettelijke rente;
  • buitengerechtelijke incassokosten van € 1.667,49, vermeerderd met wettelijke rente,
met hoofdelijke veroordeling van [de dochter van geintimeerde] en [appellant] in de proceskosten en nakosten.
6.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] onder meer, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 1 van de geldleningsovereenkomst zijn [appellant] en [de dochter van geintimeerde] jaarlijks op 31 december een contractuele rente van 5% per jaar verschuldigd over het gemiddelde saldo van de hoofdsom van de lening in het afgelopen jaar. Zij hebben echter (in ieder geval) vanaf 1 januari 2011 geen rente meer betaald.
Verder zijn [appellant] en [de dochter van geintimeerde] op grond van artikel 3 van de geldleningsovereenkomst verplicht om de restant schuld uit hoofde van de lening, € 50.000,- in hoofdsom, aan [geïntimeerde] terug te betalen (volgens [geïntimeerde] bedraagt de restant hoofdsom eigenlijk € 53.091,-, maar zij vordert in deze procedure het meerdere boven € 50.000,- niet). Weliswaar is in artikel 2 van de geldleningsovereenkomst bepaald dat [appellant] en [de dochter van geintimeerde] niet verplicht zijn om af te lossen op de lening en in artikel 4 dat zij bevoegd zijn om af te lossen. De restant hoofdsom is echter wel opeisbaar geworden, omdat voldaan is aan de twee voorwaarden die daarvoor gesteld in artikel 3 van de overeenkomst, te weten:
de in artikel 1 overeengekomen rente is niet uiterlijk op de verschijndag, dat wil zeggen op 31 december van het jaar waarover de rente is verschuldigd, betaald, en;
[appellant] en [de dochter van geintimeerde] zijn schriftelijk in gebreke gesteld.
6.2.3.
[appellant] en [de dochter van geintimeerde] hebben ieder voor zich verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] .
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank over de hoofdsom van € 50.000,- de subsidiair gevorderde wettelijke rente heeft toegewezen en wel vanaf 1 februari 2017.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, en in de nakosten.
Ontvankelijkheid hoger beroep
6.4.
Het hof verwerpt het betoog van [geïntimeerde] dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, is er geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding die maakt dat [de dochter van geintimeerde] in het hoger beroep had moeten worden betrokken. Het feit dat [de dochter van geintimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarbij zij en [appellant] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling, brengt mee dat het vonnis ten opzichte van [de dochter van geintimeerde] in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent echter niet dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep. De schuldenaren van een hoofdelijke verbintenis zijn immers zelfstandig verbonden tegenover de schuldeiser. De omstandigheid dat de omvang van de verbintenis ten opzichte van één van hen definitief is komen vast te staan, ontneemt aan de andere hoofdelijk veroordeelde schuldenaar niet de bevoegdheid of het belang om die omvang in zijn eigen relatie tot de schuldeiser in hoger beroep te betwisten (Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637).
Uitleg geldleningsovereenkomst
6.5.
De rechtbank is uitgegaan van een onbetaald gebleven hoofdsom van de lening van
€ 50.000,-. Nu daartegen geen grief is gericht, gaat ook het hof daarvan uit.
6.6.
Partijen twisten over de vraag of [appellant] op grond van de geldleningsovereenkomst verplicht is tot het betalen van rente over het geleende (restant) bedrag en tot het terugbetalen van dat bedrag.
6.7.
Met grief 1 voert [appellant] in de kern aan, zo begrijpt het hof, dat de in artikel 1 van de geldleningsovereenkomst opgenomen verplichting om rente te betalen een natuurlijke verbintenis is, zodat [geïntimeerde] betaling van de rente niet kan afdwingen. Dit brengt mee, zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] bij grief 4, dat de lening ook niet opeisbaar is geworden. Ter toelichting op deze grieven heeft [appellant] verder, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de tekst van de overeenkomst. Partijen hadden een andere bedoeling. De rentebepaling is alleen maar in de overeenkomst opgenomen om [appellant] en [de dochter van geintimeerde] een fiscaal voordeel te kunnen laten genieten. De rentebepaling moet worden gezien in samenhang met de brief van de accountant van [appellant] van 25 mei 2005 waarin een constructie is opgetuigd om [appellant] en [de dochter van geintimeerde] een fiscaal voordeel te gunnen. Die constructie is ook een keer toegepast. Het was de bedoeling van partijen om een fiscaal voordeel te behalen met een rentebetaling en schenkingsconstructie, aldus [appellant] .
Met grief 2 heeft [appellant] verder nog betoogd dat [geïntimeerde] de hoofdsom van de lening niet kan vorderen, omdat in artikel 2 van de geldleningsovereenkomst is bepaald dat schuldenaar niet verplicht is om af te lossen.
6.8.
De stellingen van [geïntimeerde] staan hier lijnrecht tegenover. Volgens haar moet de geldleningsovereenkomst zo worden uitgelegd dat alle daarin opgenomen verbintenissen rechtens afdwingbaar zijn en dat de lening opeisbaar is. Zij verwijst daarbij naar de tekst van de overeenkomst. Partijen hadden bij de overeenkomst geen andere bedoeling dan die uit de tekst van de overeenkomst blijkt, aldus [geïntimeerde] .
6.9.
Partijen zijn het dus niet eens over de vraag hoe de bepalingen in de geldleningsovereenkomst over rente en aflossing moeten worden uitgelegd.
6.10.
Op [geïntimeerde] rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van haar stellingen dat [appellant] verplicht is om over de lening rente te betalen en om de restant hoofdsom van de lening terug te betalen, en dat het hier gaat om rechtens afdwingbare verbintenissen. [appellant] heeft deze stellingen echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Zoals hierna zal blijken, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen meebrengen dat van een andere dan de door [geïntimeerde] voorgestane taalkundige uitleg van de overeenkomst moet worden uitgegaan. Voor (tegen)bewijslevering is dan ook geen plaats. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.11.
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
6.12.
Bij de uitleg van de bepalingen in de geldleningsovereenkomst over rente en aflossing is verder het volgende van belang. In artikel 6:3 lid 1 BW is bepaald dat een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis is. Verder is in lid 2 van dit artikel bepaald, voor zover relevant, dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt.
6.13.
Het hof overweegt voorts het volgende over de rente.
6.14.
De tekst van de overeenkomst is duidelijk. In artikel 1 staat dat de schuldenaar (hof: [appellant] en [de dochter van geintimeerde] ) een rente van 5% per jaar is verschuldigd over de schuld uit hoofde van de lening en dat die rente ieder jaar op 31 december vervalt. De overeenkomst bevat geen bepaling waarmee aan deze verbintenis tot het betalen van rente de afdwingbaarheid wordt onthouden.
6.15.
Het hof neemt voorts de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking die tussen partijen als onbetwist vaststaan:
i. De schriftelijke geldleningsovereenkomst is opgesteld door de accountant van [appellant] , in zijn opdracht. Tussen partijen heeft geen overleg plaatsgevonden over de inhoud of bedoeling van die overeenkomst. [geïntimeerde] heeft hierover ook geen overleg gevoerd met de accountant van [appellant] ;
Met [geïntimeerde] is niet besproken en ook niet afgesproken dat de rentebepaling om fiscale redenen in de overeenkomst is opgenomen. Partijen hebben niet gesproken over de rentebetalingen;
[geïntimeerde] heeft zich tegenover [appellant] en/of [de dochter van geintimeerde] nooit uitgelaten in de zin dat zij de lening en de rente niet (geheel) hoefden (terug) te betalen en dat zij het geleende bedrag feitelijk geschonken zouden krijgen. [geïntimeerde] heeft niet medegedeeld en ook niet de bedoeling gehad om het geleende bedrag en de daarover te berekenen rente te schenken aan [appellant] en [de dochter van geintimeerde] middels een ‘schenkingsconstructie’;
[appellant] en zijn accountant hebben zonder overleg met [geïntimeerde] een fiscale constructie bedacht met aan de ene kant het betalen van rente door [appellant] en [de dochter van geintimeerde] en aan de andere kant het schenken van geld door [geïntimeerde] . Deze constructie is één keer toegepast. Het is nooit het plan of de bedoeling van [geïntimeerde] geweest om jaarlijks schenkingen te doen aan haar kinderen, waaronder [de dochter van geintimeerde] . [geïntimeerde] heeft nooit aan [appellant] , [de dochter van geintimeerde] of de accountant de wil kenbaar gemaakt om jaarlijks schenkingen te doen.
6.16.
[appellant] heeft daartegenover niets gesteld over verklaringen van [geïntimeerde] op grond waarvan hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de rente niet hoefde te worden betaald of dat de verbintenis tot het betalen van rente rechtens niet afdwingbaar is. Ook heeft hij geen relevante gedragingen van [geïntimeerde] gesteld (zie hierna) die tot die conclusie zouden kunnen leiden.
6.17.
Partijen zijn het erover eens dat na het sluiten van de geldleningsovereenkomst één keer toepassing is gegeven aan de door de accountant over 2004 en 2005 voorgestelde constructie, doordat [geïntimeerde] als schenking geld heeft overgemaakt naar [appellant] en [de dochter van geintimeerde] en zij vervolgens de contractuele rente over de lening hebben overgemaakt naar [geïntimeerde] . Het feit dat [geïntimeerde] aldus na het sluiten van de geldleningsovereenkomst één keer geld heeft geschonken aan [appellant] en [de dochter van geintimeerde] en zij vervolgens de contractuele rente daadwerkelijk hebben betaald aan [geïntimeerde] , betekent nog niet dat er geen (rechtens afdwingbare) verplichting bestond om die rente te betalen. Overigens gaat de accountant in zijn brief van 25 mei 2005 waarin de constructie wordt voorgesteld ook uit van een verplichting tot het betalen van die rente.
Ook als zou worden uitgegaan van de juistheid van de kennelijke stelling van [appellant] bij pleidooi (die [geïntimeerde] heeft betwist) dat er vóór 2011, via de vof, ook nog ‘op papier’ schenkingen en rentebetalingen hebben plaatsgevonden, geldt dat dat nog niet betekent dat er geen (rechtens afdwingbare) verplichting bestond om de rente te betalen.
6.18.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] geruime tijd geen aanspraak heeft gemaakt op betaling van de rente. Ook als dat juist is, wat [geïntimeerde] heeft betwist, legt die omstandigheid in het licht van al het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere uitleg dan een taalkundige uitleg te komen. Het hof betrekt daarbij dat [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat zij niet heeft ingestemd met het stoppen van de jaarlijkse rentebetalingen.
6.19.
Het feit dat partijen destijds een familiaire en goede relatie met elkaar hadden, brengt het hof ook niet tot een andere uitleg. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet in dat [appellant] op grond van die relatie redelijkerwijs mocht verwachten dat geen rente hoefde te worden betaald over de lening.
6.20.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voor wat betreft de rente uit van de taalkundige betekenis van de geldleningsovereenkomst. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellant] ieder jaar per 31 december een contractuele rente van 5% is verschuldigd over, kort gezegd, de (restant) hoofdsom. Verder gaat het hof ervan uit dat dit een rechtens afdwingbare verbintenis is, nu de overeenkomst hierover niets anders bepaalt.
6.21.
Met betrekking tot de aflossing van de lening overweegt het hof verder het volgende.
6.22.
Ook hier is de tekst van de overeenkomst duidelijk. Weliswaar staat in artikel 2 dat de schuldenaar niet verplicht is om af te lossen op de schuld. Dat geldt echter niet te allen tijde. In artikel 3 is immers bepaald, voor zover relevant, dat de schuld uit hoofde van de lening terstond en na schriftelijke ingebrekestelling kan worden opgeëist, met de rente, ingeval van niet-prompte voldoening van de rente op de verschijndagen. De overeenkomst bevat geen bepaling waarmee aan deze verbintenis tot terugbetaling van de lening de afdwingbaarheid wordt onthouden.
6.23.
Het hof neemt voorts de hiervoor in 6.15 genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking.
6.24.
Daartegenover heeft [appellant] niets gesteld over verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde] op grond waarvan hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat er geen (rechtens afdwingbare) verplichting bestond tot het terugbetalen van de lening, ingeval de contractuele rente van 5% per jaar niet zou zijn betaald op 31 december van het betreffende jaar en [appellant] in verband daarmee in gebreke zou zijn gesteld. Voorts geldt ook hier dat de familiaire en goede relatie die destijds tussen partijen bestond, nog niet meebrengt dat [appellant] dit redelijkerwijs mocht verwachten (zie 6.19).
6.25.
Gezien het voorgaande gaat het hof ook met betrekking tot de aflossing van de lening uit van de taalkundige betekenis van de geldleningsovereenkomst. Het hof gaat er daarom van uit dat de lening, na ingebrekestelling en niet prompte voldoening van de jaarlijkse contractuele rente op 31 december, ineens opeisbaar is. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat het hier gaat om een rechtens afdwingbare verbintenis, in aanmerking genomen dat in de overeenkomst de afdwingbaarheid niet wordt onthouden aan deze verbintenis tot terugbetaling van de lening.
6.26.
Vaststaat dat de rente die op grond van artikel 1 van de geldleningsovereenkomst jaarlijks is verschuldigd, over 2011 en verder niet is betaald. Zoals gezegd, kan [geïntimeerde] betaling daarvan afdwingen. Nu die rente niet is betaald en vaststaat dat [appellant] ter zake daarvan in gebreke is gesteld, is de restant hoofdsom van de lening op grond van artikel 3 van de overeenkomst volledig opeisbaar geworden. [geïntimeerde] kan ook de betaling daarvan afdwingen.
Beroep op misbruik van bevoegdheid etc.
6.27.
Grief 2 is gericht tegen de overweging waarin de rechtbank het beroep van [appellant] en [de dochter van geintimeerde] heeft verworpen op misbruik van bevoegdheid, misbruik van omstandigheden, rechtsverwerking en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Ter onderbouwing van deze grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 2 van de geldleningsovereenkomst waarin is bepaald dat de schuldenaar niet verplicht is om af te lossen. Het hof heeft hierboven echter al geoordeeld dat de hoofdsom op grond van artikel 3 van de overeenkomst wel opeisbaar is geworden. Verder heeft [appellant] ter onderbouwing van grief 2 aangevoerd dat het onredelijk is dat [geïntimeerde] de hoofdsom van de lening opeist, omdat hij nog een tegenvordering op de vof heeft waarvoor [geïntimeerde] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk is. Het enkele feit dat [appellant] nog een tegenvordering op [geïntimeerde] heeft (wat zij gemotiveerd heeft betwist), maakt naar het oordeel van het hof niet dat het opeisen van de hoofdsom uit hoofde van de verstrekte lening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor het overige bevat de toelichting op grief 2 geen nadere onderbouwing van bovengenoemde verweren of een concrete klacht tegen de verwerping van die verweren door de rechtbank. Het hof merkt ten overvloede nog op dat het enkele, gestelde feit dat [geïntimeerde] enige tijd geen aanspraak heeft gemaakt op rentebetaling, onvoldoende is om rechtsverwerking te kunnen aannemen.
6.28.
In de toelichting op grief 1 heeft [appellant] nog aangevoerd dat het opeisen van de hoofdsom vanwege het niet betalen van rente in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en dat [geïntimeerde] misbruik van recht maakt. [appellant] verwijst daarbij naar de door hem voorgestane uitleg van de overeenkomst, die hierboven echter is verworpen door het hof. Voor het overige heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar contractuele bevoegdheid om de hoofdsom op te eisen, of dat die opeising naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.29.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de vorderingen van [geïntimeerde] , voor zover toegewezen door de rechtbank, in beginsel toewijsbaar zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank toegewezen rentebedragen en ingangsdata van de rentes, behalve, zo begrijpt het hof, in verband met het hierna te bespreken beroep op verrekening (zie memorie van grieven,
nr. 53).
Beroep op verrekening
6.30.
[appellant] heeft in hoger beroep een beroep op verrekening gedaan met drie tegenvorderingen. Kort gezegd stelt [appellant] dat betalingen aan de vof zijn gedaan door zijn drie (minderjarige) kinderen (in 2012), door zijn vennootschap [de vennootschap] (in 2012) en door hemzelf (in 2014). Volgens [appellant] gaat het om aan de vof verstrekte leningen, waarvoor [geïntimeerde] als vennoot op grond van artikel
18 van het Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk is. De vorderingen van de kinderen en van de BV op [geïntimeerde] zijn bij cessie-akten van 31 december 2017 aan [appellant] gecedeerd en van de cessie is bij brief van 3 januari 2018 mededeling gedaan aan [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
6.31.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft zij allereerst een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:136 BW.
6.32.
Het hof zal met toepassing van artikel 6:136 BW het beroep van [appellant] op verrekening passeren. Aan de twee vereisten die hiervoor worden gesteld is voldaan:
De gegrondheid van het verrekeningsverweer van [appellant] is niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen onder meer twisten over de omvang van de gestelde betalingen, de titel van de betalingen, de datum van opeisbaarheid van de vermeende leningen van de kinderen en de BV aan de vof en daarmee de vraag of de vermeende vorderingen op de vof al waren verjaard toen die aan [appellant] werden gecedeerd, en de vraag welke vorderingen zijn gecedeerd.
De vordering van [geïntimeerde] is overigens voor toewijzing vatbaar (zie hierboven).
Conclusie
6.33.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat alle grieven van [appellant] falen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, en in de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 januari 2018;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 726,- aan griffierecht en op € 5.877,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-, indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, A.L. Bervoets en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer