3.6.2Het hof beoordeelt thans de grieven in principaal appel.
3.6.2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat erflater in het bezit was van een tas met contant geld. Partijen verschillen evenwel van mening over de omvang van het bedrag dat zich in de tas bevond. Met grief 1 betoogt [appellante] dat er ten tijde van het overlijden van erflater
€ 35.000,- in de tas zat. Volgens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] bevond zich slechts
€ 21.500,- in de tas.
Het hof oordeelt dat het aan [appellante] is om te bewijzen dat er onmiddellijk na het overlijden van erflater (artikel 6 boek 4 BW) € 35.000,- in de tas zat.
Met productie 39 bij dagvaarding in eerste aanleg en de, bij akte inhoudende overleggen aanvullende producties, overgelegde aanvullende producties, heeft [appellante] het door haar genoemde bedrag van € 35.000,- voldoende onderbouwd. Tussen partijen staat vast dat erflater op 23 december 2014 een bedrag van € 45.500,- van zijn bankrekening heeft opgenomen. Volgens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zijn in het voorjaar van 2015 van het door erflater opgenomen bedrag echter grote uitgaven gedaan, zoals de aanschaf van twee scooters, een Harley motor, een Ducati motor en vier elektrische fietsen. Voorts heeft, zo betoogden [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] erflater nog kleding voor zijn kinderen gekocht.
Blijkens de door [appellante] , bij akte inhoudende overleggen aanvullende producties, overgelegde producties 44 tot en met 48, stonden twee brommers (naar het hof begrijpt door [appellante] scooters genoemd) en de in productie 39 genoemde Ducati motor vóór de opname van voornoemd bedrag van € 45.500,- op naam van erflater. Bij de producties bevindt zich voorts een factuur van d.d. 22 september 2014 ter zake een fiets. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hebben voorts niet betwist de stelling van [appellante] dat de Harley, die eerst na opname van voornoemd bedrag op naam van erflater stond, is bekostigd door inruil van zijn Ducati motor en evenmin dat in de wijze van totstandkoming van het bedrag van € 35.000,- de aankoop van de Harley reeds is meegenomen.
Van [geïntimeerde 1] die de tas sinds de eerste ziekenhuisopname, naar het hof begrijpt van erflater, in augustus 2015 onder zich heeft gehouden, en die de tas - nadat zij daaruit voornoemde € 10.000,- had gehaald, en, naar het hof begrijpt, nadat van het geld in de tas de begrafeniskosten zijn voldaan en een bedrag van € 1.500,- op de rekening van erflater is gestort - naar zij stelt aan [geïntimeerde 3] heeft overhandigd, mocht gezien voorgaande onderbouwing van [appellante] een meer onderbouwde betwisting worden verwacht dan zoals hiervoor weergegeven. Dit geldt ook indien er met [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] vanuit moet worden gegaan dat de fietsen en de kleding eerst na de opname van voornoemd bedrag van € 45.500,- zijn gekocht. Dat zou immers niet uitsluiten dat onmiddellijk na het overlijden van erflater nog € 35.000,- in de tas zat. Enig bedrag dat met de aanschaf van de fietsen en de kleding gepaard is gegaan is door hen niet genoemd. Het voorgaande klemt te meer nu uit de gedeponeerde CD met twee geluidsopnamen (ziekenhuis [ziekenhuis 1] en [ziekenhuis 2] ), naar het hof begrijpt van kort voor het overlijden van erflater en het, naar het hof begrijpt, bijbehorende transcript, producties 7 en 8 bij inleidende dagvaarding, lijkt te volgen dat een bedrag van € 35.000,- in de tas zat. Aan het voorgaande doet niet af het betoog van [geïntimeerde 1] bij de comparitie op 5 juli 2017 dat erflater heeft gezegd dat er sprake zou zijn van
€ 35.000,-, dat zij heeft gezegd dat zij niet wist hoeveel het was, maar dat dat niet op de bandopname staat en er volgens haar in het bandje is geknipt. Evenmin doet aan het voorgaande af het betoog van [geïntimeerde 1] bij memorie van antwoord dat zij de volledigheid van de overgelegde (transcriptie van de) geluidsopname gemaakt aan het sterfbed van erflater betwist en later is gebleken dat € 21.500,- in contanten in de tas zat. Voor de bepaling van het bedrag dat onmiddellijk na het overlijden van erflater in de tas zat zijn uitgaven door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] , na overlijden van erflater, uit de tas met geld niet relevant, evenmin is daartoe relevant dat door hen, naar het hof begrijpt na overlijden van erflater, van het geld uit de tas, een bedrag van € 1.500,- op rekening van erflater is gestort in verband met roodstand. Nu [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hun betwisting niet voldoende hebben onderbouwd is bewijslevering niet aan de orde. De grief slaagt.
3.6.2.2 De door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] gedane uitgaven, na overlijden erflater, en de genoemde storting op de rekening van erflater zijn wel van belang voor de vraag welk bedrag [geïntimeerde 1] aan [appellante] dient te voldoen. Beoordeeld dient te worden welke uitgaven tot de schulden van de nalatenschap behoren.
Tot de schulden van de nalatenschap behoren de kosten van de lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, artikel 4:7 lid 1 onder b BW. Het hof dient te oordelen over de omvang van deze kosten.
3.6.2.3 [appellante] betoogt dat de kosten van de uitvaart, na aftrek van een vergoeding van
€ 2.500,- door een verzekeraar, € 3.993,70 bedragen. Dat erflater over een uitvaartverzekering beschikte blijkt volgens [appellante] uit de door haar overgelegde factuur van Monuta van 30 november 2015, met daar op de tekst: “Af: Ontvangen uitkering polis(sen):
€ 2.500,00” en de e-mails van 18 oktober 2017, 5 december 2017 en 12 december 2017 tussen haar advocaat en, kort gezegd, een medewerker van Monuta.
[geïntimeerde 1] betoogt dat zij de begrafenis heeft betaald, door een aanbetaling van
€ 2.500,- contant op 19 november 2015 - zij verwijst daarbij naar de kostenbegroting van Monuta, productie 1 bij conclusie van antwoord - en een betaling van een bedrag van
€ 3.993,70. Er was volgens [geïntimeerde 1] geen uitvaartverzekering.
Het hof oordeelt als volgt. Op voornoemde kostenbegroting is met de hand geschreven: “Aanbetaling € 2500,- voldaan”, dat deze aanbetaling door een verzekeraar is gedaan blijkt niet, zondermeer, uit de voornoemde tekst op de factuur van Monuta van 30 november 2015, ook niet in combinatie met voornoemde e-mails. Weliswaar staat in de e-mail van
12 december 2017 van, kort gezegd, een medewerker van Monuta aan de advocaat van [appellante]
“(…) Wat de uitvaartpolis betreft kan ik u berichten dat er geen verzekering bij Monuta zelf was afgesloten. Volgens de factuur is er EUR 2.500 uitgekeerd. Dit bedrag is verrekend met de kosten, voorschotten e.d. van de uitvaart. Dit zal door een andere verzekeraar zijn uitgekeerd. (…)”
daaruit valt evenwel gezien het woord ‘zal’ niet af te leiden dat daadwerkelijk sprake was van een uitkering uit verzekering. Het was aan [appellante] , gezien de betwisting van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] dat een uitkering uit verzekering is ontvangen, om als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen het bestaan van een verzekering nader te onderbouwen, zij heeft dit niet gedaan. Bewijslevering is niet aan de orde.
Het voorgaande betekent dat als kosten van de uitvaart een bedrag van € 6.493,70 heeft te gelden. De overige kosten ad € 696,49 ter zake koffietafel, bloemen en fotolijstjes voor de kinderen zijn door [appellante] niet bestreden. Ook deze kosten behoren naar het oordeel van het hof tot kosten voor de lijkbezorging en daarmee tot de schulden van de nalatenschap. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van € 7.190,19 (€ 6.493,70 + € 696, 49) niet in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene. Voornoemde kosten, die naar het hof begrijpt uit de tas zijn voldaan, komen niet voor rekening van [geïntimeerde 1] . Evenmin komt voornoemd bedrag van € 1.500,-, voor betaling door [geïntimeerde 1] in aanmerking.
3.6.2.4 Met grief 2 betoogt [appellante] dat erflater alleen eigenaar was van de hond [de hond] en deze tot de nalatenschap van erflater behoort. Reeds bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde 1] betoogd dat zij eigenaar is van de hond. Zij stelt aanvankelijk mede eigenaar van de hond te zijn geweest, maar dat [de hond] sinds 2015 fulltime bij haar woont in verband met het feit dat erflater ziek werd en deze niet langer voor [de hond] kon zorgen. Erflater heeft de hond, zo stelt [geïntimeerde 1] , daarom aan [geïntimeerde 1] gegeven en zij is sedertdien alleen eigenaresse van de hond.
Dienaangaande oordeelt het hof dat [geïntimeerde 1] gezien artikel 3:119 BW in verbinding met de artikelen 3:2a BW, 3:107 BW, 3:108 BW, 3:109 BW en 3:118 BW wordt vermoed rechthebbende te zijn van de hond. Het is aan [appellante] om een beter recht van de erfgenamen te bewijzen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat zulks niet volgt uit het overgelegde mutatierapport van de politie, politie Brabant-Noord, van 1 mei 2013, (productie 37 bij dagvaarding eerste aanleg). Deze productie is van meer dan 2 jaar voor het overlijden van erflater, terwijl [geïntimeerde 1] stelt dat erflater de hond aan haar heeft gegeven.
Andere omstandigheden op grond waarvan, indien bewezen, een beter recht dient te worden aangenomen zijn gesteld noch gebleken. Bewijslevering is niet aan de orde, de grief faalt.
3.6.2.5 Met grief 3 betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft beslist over haar vordering dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] een bedrag van € 1.460,- aan [appellante] dienen af te geven.
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] betogen dat dit bedrag afkomstig was uit de tas van erflater en dat [geïntimeerde 3] daarvan een grafsteen ad € 1.771,- voor erflater heeft aangeschaft (en dus een deel zelf heeft voldaan). [appellante] heeft het voorgaande niet betwist, maar betoogd dat deze kosten niet voor rekening van de erfgenamen komen.
Dienaangaande oordeelt het hof dat tot de schulden van de nalatenschap behoren de kosten van de lijkbezorging. Nu [appellante] niet heeft gesteld dat het bedrag van € 1.460,- niet in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene, dienen de kosten van de grafsteen voor rekening van de erfgenamen te komen. Het voorgaande betekent dat het bedrag ad € 1.460,- niet voor rekening van [geïntimeerde 1] komt, noch voor rekening van [geïntimeerde 3] of [geïntimeerde 2] . De grief faalt.
3.6.2.6 Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 24.849,81 (€ 35.000,- minus de in r.o. 3.6.2.3 genoemde bedragen van € 7.190,19 en € 1.500,- en het in r.o. 3.6.2.5 genoemde bedrag van € 1.460,-). Voldoende staat vast dat zij dit bedrag in strijd met het recht van de erfgenamen na het overlijden van erflater niet aan [appellante] heeft afgedragen, hetgeen onrechtmatig is. Gesteld noch gebleken is dat dit niet-afdragen haar niet is toe te rekenen (artikel 6:162 BW).
3.6.2.7 Grief 4 betreft de door de rechtbank afgewezen vordering tot schadevergoeding van € 4.656,-. Met deze grief betoogt [appellante] dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] haar eerst per 4 juni 2016 de sleutels van de toegangspoort tot het recreatiepark, de sleutels van het chalet van erflater, (de sleutels van) diens voertuigen en de daarbij behorende kentekenbewijzen hebben overhandigd en dat [appellante] tot die tijd geen toegang had tot het chalet van erflater. Zij betoogt dat zij het chalet niet kon ontruimen en de huur niet kon opzeggen. Zonder kentekenbewijzen kon zij de op naam van erflater staande vervoermiddelen niet verkopen. De verzekeringen en de wegenbelasting daarvan moest zij noodgedwongen door laten lopen als gevolg waarvan het betaalpakket van erflater in stand moest worden gelaten in verband met de automatische incasso’s die hiervan dienden te worden verricht.
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] stellen dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] op 24 maart 2016 hebben laten weten dat de spullen van erflater opgehaald konden worden. [appellante] heeft dit niet betwist, maar stelt dat haar advocaat bij e-mail van 12 april 2016 aan de advocaat van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] heeft medegedeeld dat [appellante] graag een afspraak met [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] wil maken zodat zij de goederen die [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] ten onrechte onder zich houden kan ophalen en dat haar advocaat bij e-mailbericht van 22 april 2016 de advocaat van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] heeft laten weten niets te hebben vernomen op haar e-mailbericht van 12 april 2016. Na verdere e-mailwisseling over en weer heeft de advocaat van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] , volgens [appellante] , bij e-mail van 4 mei 2016 laten weten dat [appellante] een afspraak met [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] kan maken voor het ophalen van de sleutels van het chalet van erflater. Voorts heeft de advocaat van [appellante] , zo stelt [appellante] , bij e-mailbericht van 13 mei 2016 nogmaals medegedeeld welke zaken er aan [appellante] dienen te worden overgedragen. De advocaat van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zou hier na zijn vakantie in de week van 13 juni 2016 op terugkomen, maar dat is zo stelt [appellante] niet gebeurd. [appellante] heeft de voorgaande e-mailcorrespondentie evenwel niet met producties onderbouwd hetgeen gezien de betwisting van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] wel op haar weg lag. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat het aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] is te wijten dat genoemde zaken haar eerst per 4 juni 2016 zijn overhandigd. Gezien het betoog van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] dat zij op 24 maart 2016 hebben laten weten dat de spullen van erflater opgehaald konden worden en de in productie 35 bij dagvaarding eerste aanleg, als gevolg van het niet overhandigen van voornoemde zaken van erflater, genoemde schadebedragen op zichzelf door [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] niet zijn betwist, zal het hof schadevergoeding toewijzen over de periode 17 november 2015 tot en met 24 maart 2016, met als uitgangspunt de schadebedragen als weergegeven in het kostenoverzicht van [appellante] “vanaf 17 11 2015 TM 28 10 2016” (productie 35 bij dagvaarding eerste aanleg). Het voorgaande met dien verstande dat het gevorderde bedrag betreffende het wegslepen van de auto zal worden afgewezen. Door [appellante] is niet onderbouwd dat de verwaarloosde toestand van de auto aan een onrechtmatige daad van [geïntimeerde 3] of [geïntimeerde 2] is te wijten. Eveneens zal worden afgewezen het gevorderde bedrag betreffende notariskosten. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom deze kosten voor rekening van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zouden moeten komen. In zoverre slaagt grief 4.
Het voorgaande betekent dat de over de maand maart gevorderde bedragen zullen worden gedeeld door 31 en de uitkomst daarvan worden vermenigvuldigd met 24.
Aldus wordt de schade begroot op:
Huur grond [perceel] € 1.321,30
Verzekering € 44,28
Auto [kenteken]
Verzekering € 89,40
Wegenbelasting € 443,-
Harley-motor [kenteken]
Verzekering € 68,84
Wegenbelasting € 46,74
Scooter [kenteken]
Verzekering € 50,84
Wegenbelasting
Scooter [kenteken]
Verzekering € 25,34
Wegenbelasting
Rabobank
Directpakket € 6,79
Debetrente € 1,77
KPN
Internet/mail € 10,68
RDW
Overzicht € 4,40
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zullen hoofdelijk, gesteld noch gebleken is dat slechts een van hen aansprakelijk is, worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van voornoemd totaalbedrag met daarover de wettelijke rente vanaf 30 december 2016.
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hebben immers in strijd gehandeld met het recht van de erfgenamen door eerst per 24 maart 2016 mee te werken aan het overhandigen van voornoemde zaken. Hetgeen onrechtmatig is, artikel 6:162 BW. Gesteld noch gebleken is dat het eerst per 24 maart 2016 meewerken aan voornoemde afdracht aan hen niet is toe te rekenen, noch dat het causaal verband tussen het eerst per 24 maar 2016 meewerken aan voornoemde afdracht en de gevorderde schade ontbreekt.
3.6.2.8 Grief 5 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten.
De grief faalt. [appellante] heeft haar vordering niet voldoende onderbouwd. Zij heeft geen omschrijving gegeven van de verrichtingen, anders dan die bedoeld in artikel 241 Rv, met bijbehorend aantal uren en kosten.
3.6.2.9 Met grief 6 betoogt [appellante] dat zij het geschil in volle omvang aan het hof voorlegt. Deze grief behoeft gezien het voorgaande geen afzonderlijke beoordeling.
3.6.2.10 Nu de grief in incidenteel appel faalt, grief 1 in principaal appel slaagt, grief 2 in principaal appel faalt, grief 3 in principaal appel faalt, grief 4 in principaal appel deels slaagt, grief 5 in principaal appel faalt en grief 6 in principaal appel geen beoordeling behoeft, zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd voor zover [geïntimeerde 1] is veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 10.000,- .
Opnieuw rechtdoende zal [geïntimeerde 1] worden veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 24.849,81.
Tevens zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd voor zover daarbij de gevorderde schadevergoeding is afgewezen.
Opnieuw rechtdoende zullen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk worden veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 2.113,38 met daarover de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 december 2016 tot aan de dag der voldoening.
Het vonnis waarvan beroep zal, nu [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] grotendeels in het ongelijk zijn gesteld, tevens worden vernietigd waar het de compensatie van de proceskosten betreft.
Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige worden bekrachtigd.
Het hof oordeelt dat er geen deugdelijke grondslag is voor hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] .
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zullen worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep in principaal appel.
[geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidentele appel.