ECLI:NL:GHSHE:2020:2476

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.280.326_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake voorlopige toevertrouwing en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de vader van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019. De vader, die in principaal hoger beroep is, verzoekt om voorlopige toevertrouwing van [de minderjarige] aan hem, terwijl de moeder, die in incidenteel hoger beroep is, verzoekt om de voorlopige verblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te laten. De ouders hebben een LAT-relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige]. De vader heeft in eerste aanleg een voorlopige zorgregeling aangevraagd, die door de voorzieningenrechter is vastgesteld, maar de vader is het daar niet mee eens en heeft grieven ingediend. De moeder heeft in reconventie ook vorderingen ingesteld, die door de voorzieningenrechter zijn toegewezen. Het hof heeft de mondelinge behandeling gehouden op 23 juli 2020, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten. Het hof heeft de vorderingen van de vader beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder zonder overleg met de vader met [de minderjarige] is vertrokken naar [woonplaats], wat in strijd is met het gezamenlijk gezag. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige situatie, waarbij [de minderjarige] bij de moeder verblijft, in zijn belang is en dat er geen reden is om de voorlopige toevertrouwing te wijzigen. Het hof heeft de vorderingen van de vader afgewezen en de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Tevens is er een raadsonderzoek gelast om de situatie verder te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.280.326/01
arrest van 4 augustus 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vader,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de moeder,
advocaat: mr. M.M. Menheere te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 juni 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de vader als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de moeder als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/372317/ KG ZA 20-255)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van de vader met grieven en producties 15 tot en met 28;
  • de memorie van antwoord van de moeder, tevens incidenteel hoger beroep, met producties 18 tot en met 34;
  • het H12-formulier van 14 juli 2020 van de vader, met daarbij een “akte overlegging producties” en de producties 29 tot en met 31;
  • het H3-formulier van 20 juli 2020 van de vader, met daarbij een “akte overlegging producties” en de producties 32 tot en met 44;
  • het H12-formulier van 21 juli 2020 van de vader, met daarbij een “akte overlegging producties” en de producties 45 tot en met 47;
  • de brief van 21 juli 2020 van de moeder (bezwaar tegen overleggen producties 32 tot en met 44 en producties 45 tot en met 47);
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 23 juli 2020 te 13.00 uur, waarbij zijn verschenen:
o de vader, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Broers, waarnemend voor mr. Van der Vegt-Boshouwers;
o de moeder, bijgestaan door mr. Menheere.
2.2.
Namens de vader is verzocht om de “akte overlegging producties” van 14, 20 en 21 juli 2020 en de daarbij overgelegde producties in het geding te mogen brengen.
Daartegen is namens de moeder bezwaar gemaakt, voor zover het de aktes van 20 en 21 juli 2020 en de daarbij overgelegde producties betreft.
Tijdens de mondelinge behandeling is mr. Oosterhuis-Broers in de gelegenheid gesteld te reageren op het bezwaar. Zij heeft gemotiveerd uiteengezet waarom zij de producties niet eerder in de procedure heeft ingediend/kunnen indienen.
2.2.1.
Het hof heeft de mondelinge behandeling enige tijd geschorst voor beraad en na hervatting van de mondelinge behandeling beslist dat de akte van 14 juli 2020 met producties 29 tot en met 31, de akte van 20 juli 2020 met producties 32 en 40 tot en met 44, alsmede de akte van 21 juli 2020 met producties 45 en 47 aan de processtukken worden toegevoegd. De overige producties (33 tot en met 39 en 46) worden niet aan het procesdossier toegevoegd en derhalve bij de beoordeling in dezen buiten beschouwing gelaten.
Het hof heeft daarbij overwogen dat deze zaak een spoed kort geding betreft, waarbij kortere termijnen gelden. In geval van bijzondere spoed kan een partij het hof verzoeken om buiten de in het toepasselijke ‘Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven’ bepaalde termijn van vier dagen, stukken te mogen indienen.
De aktes van 20 en 21 juli 2020 zijn buiten genoemde termijn van vier dagen bij de griffie ingekomen, zonder een voorafgaand verzoek als hiervoor bedoeld. Het is dan aan het hof om te beoordelen in hoeverre de moeder onevenredig in haar procesbelang wordt geschaad, zou het hof genoemde stukken desondanks aan het procesdossier toevoegen. Het hof heeft bij die beoordeling onder meer de overweging gemaakt of stukken al eerder hadden kunnen worden overgelegd. De producties 33 tot en met 39 en de productie 46 hadden eerder in de procedure, zelfs al bij de dagvaarding in hoger beroep kunnen worden overgelegd, zodat de wederpartij daar behoorlijk op had kunnen reageren bij memorie van antwoord. Die gelegenheid heeft de moeder nu niet gehad, terwijl naar het oordeel van het hof geen redelijke uitleg is gegeven waarom die stukken zo laat in de procedure zijn ingediend. De hiervoor genoemde aktes en producties die wel worden toegevoegd aan het procesdossier hadden niet eerder kunnen worden ingediend en zijn bovendien eenvoudig te doorgronden.
2.2.2.
Het hof heeft in overleg en met instemming van partijen genoemde, buiten beschouwing te laten stukken niet direct tijdens de mondelinge behandeling teruggeven aan de advocaat van de vader, maar – uit praktische overwegingen – beslist dat het hof de stukken na de mondelinge behandeling uit het dossier zal verwijderen en vernietigen.
2.3.
Het hof heeft na het sluiten van de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Partijen hebben een relatie gehad, uit welke relatie is geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders zijn met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] belast.
De vader heeft uit een eerdere relatie een zoon, [het halfbroertje] , geboren in 2013, waarover hij samen met de moeder van [het halfbroertje] een co-ouderschap heeft.
3.3.
In de onderhavige procedure vordert de vader in conventie – kort en zakelijk weergegeven – dat:
  • [de minderjarige] voorlopig aan de vader wordt toevertrouwd;
  • de moeder gelast wordt [de minderjarige] direct terug te laten keren naar de woning van de vader;
  • de moeder wordt verboden om de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] te wijzigen naar een locatie buiten [de woonplaats van appellant] en zonder toestemming van de vader [de minderjarige] af te melden op kinderdagverblijf “ [kinderdagverblijf 1] ” te [vestigingsplaats] en aan te melden op een ander kinderdagverblijf dan het kinderdagverblijf “ [kinderdagverblijf 1] ” te [vestigingsplaats] (op straffe van verbeurte van dwangsommen);
  • een voorlopige zorgregeling wordt vastgesteld conform het door de vader als productie 14 ingediende schema, dan wel subsidiair een regeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] eens per veertien dagen een weekend bij de moeder is, waarbij steeds de moeder het halen en brengen voor haar rekening dient te nemen.
  • de moeder wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
3.4.
In de onderhavige procedure vordert de moeder in reconventie – kort en zakelijk weergegeven – dat:
- [de minderjarige] voorlopig aan de moeder wordt toevertrouwd, althans te bepalen dat de voorlopige verblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn in [de voorlopige verblijfplaats van de moeder] ;
- de moeder toestemming wordt verleend om [de minderjarige] aan te melden althans aangemeld te houden op een ander kinderdagverblijf in [woonplaats] .
3.5.
In het eindvonnis van 16 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg:
in conventie:
  • een voorlopige zorgregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] bij de vader verblijft gehele dagen, te weten iedere week op de woensdag, donderdag en zondag en vanaf 1 juli 2020 uit te breiden met iedere week een overnachting van de woensdag op donderdag, waarbij partijen het halen en brengen van [de minderjarige] fifty-fifty zullen verdelen, in nader onderling overleg tussen partijen af te stemmen;
  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen,
in reconventie:
  • [de minderjarige] voorlopig aan de moeder toevertrouwd waarbij de voorlopige verblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn op het adres [adres] , [postcode] [de voorlopige verblijfplaats van de moeder] ;
  • de moeder, uitvoerbaar bij voorraad, toestemming verleend om [de minderjarige] aan te melden althans aangemeld te houden op een kinderdagverblijf te [woonplaats] ;
  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.6.
De vader heeft in hoger beroep 4 grieven aangevoerd. De vader heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.7.
Door middel van zijn grieven betoogt de vader – kort en zakelijk weergegeven – het volgende.
[de minderjarige] had voorlopig, totdat over het hoofdverblijf van [de minderjarige] in een bodemprocedure was beslist, aan de vader toevertrouwd moeten worden. Het leven van [de minderjarige] heeft zich tot nu toe afgespeeld in [de woonplaats van appellant] . De vader is meer dan de moeder beschikbaar voor [de minderjarige] . De vader heeft altijd een grote rol gespeeld bij de zorg voor [de minderjarige] ; daarin is alleen verandering gekomen door het feit dat de moeder is vertrokken en [de minderjarige] bij de vader heeft weggehouden. Met de beslissing van de voorzieningenrechter zal de situatie die de moeder heeft gecreëerd steeds moeilijker terug te draaien zijn. Voor de vader is er dan geen mogelijkheid meer om een rol te spelen in zijn dagelijks leven. Hij wordt noodgedwongen een vader op afstand. Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij zo snel mogelijk terugkeert naar zijn vertrouwde omgeving in [de woonplaats van appellant] .
De moeder heeft in strijd met het gezamenlijk gezag en in strijd met het belang van [de minderjarige] en het belang van de vader (en [het halfbroertje] ) gehandeld, door met [de minderjarige] te vertrekken en hem twee weken bij de vader weg te houden. Pas met het bestreden vonnis was de moeder bereid [de minderjarige] meer dan een paar uurtjes per week naar de vader te laten gaan. De moeder heeft [de minderjarige] zonder medeweten en dus zonder toestemming van de vader ingeschreven in [woonplaats] , terwijl de dagvaarding in eerste aanleg toen al aan haar betekend was. Zonder [de minderjarige] te laten wennen aan de nieuwe situatie heeft de moeder [de minderjarige] weggehaald bij het voor hem vertrouwde kinderdagverblijf en zijn hechtingsproces met de leidsters aldaar geschaad. Inmiddels is de vader gebleken dat de moeder haar vertrek al maanden aan het voorbereiden was. De eigenrichting van de moeder wordt beloond met het bestreden vonnis.
De vader vind het onbegrijpelijk dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat hij dan maar tijdelijk zijn woning had moeten aanbieden aan de moeder: de moeder is immers plotseling en zonder enige aanleiding uit de woning vertrokken; de vader betwist dat van huiselijk geweld sprake is geweest. De moeder kan met haar riante inkomen best tijdelijk een woning in [de woonplaats van appellant] huren.
Ook als de moeder in [woonplaats] blijft wonen en [de minderjarige] voorlopig aan haar toevertrouwd blijft, zou [de minderjarige] naar “ [kinderdagverblijf 1] ” kunnen blijven gaan.
De door de vader voorgestelde voorlopige zorgregeling past bij de jonge leeftijd van [de minderjarige] en sluit aan op de zorgregeling die hij heeft met betrekking tot [het halfbroertje] . Overnachtingen bij vader zijn van groot belang voor jonge kinderen. De borstvoeding die de moeder nog stelt te geven, hetgeen de vader betwist, kan de vader ook afgekolfd aan [de minderjarige] geven. Thans dicteert de moeder hoe de ‘hele dagen’ bij de vader ingedeeld moeten worden, waarbij zij haar eigen behoeften laat prevaleren, niet de behoeften van [de minderjarige] . Uit de perikelen hieromtrent maakt de vader ook op dat de moeder niet zo’n flexibele baan heeft als zij doet voorkomen. Gezien de eigenrichting die de moeder heeft gepleegd en de afstand die zij tussen de vader en [de minderjarige] heeft gecreëerd is het niet redelijk om van de vader te vragen dat hij de helft van het halen en brengen voor zijn rekening neemt.
Gezien de wijze waarop de moeder heeft gehandeld en gezien het riante salaris van de moeder, is een proceskosten veroordeling op zijn plaats en geoorloofd.
3.8.
De moeder heeft in principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Kort samengevat komt het verweer van de moeder op het volgende neer.
De moeder betwist dat zij en de vader hebben samengewoond in [de woonplaats van appellant] . Zij hadden voor de geboorte van [de minderjarige] een LAT-relatie. De moeder heeft echter een eigen (koop)woning in [woonplaats] en haar gehele sociale leven en netwerk bevindt zich in [woonplaats] . Zij is nimmer naar [de woonplaats van appellant] verhuisd. De moeder is slechts in [de woonplaats van appellant] bevallen van [de minderjarige] en vervolgens is zij na de bevalling in [de woonplaats van appellant] gebleven bij de vader. De moeder had als gevolg van complicaties tijdens de zwangerschap en de bevalling, lange tijd nodig om te herstellen. Het is nooit de bedoeling van de ouders geweest om als gezin te gaan samenwonen.
De relatie tussen de ouders verslechterde; de spanningen liepen op en zelfs was er sprake van huiselijk geweld. Ook thans in het kader van de in eerste aanleg opgelegde contactregeling, stelt de vader zich dwingend op, gaat hij continue over de grenzen van de vrouw heen en is sprake van fysiek geweld.
De moeder is vanaf de geboorte van [de minderjarige] zijn primaire verzorger geweest. Zij geeft hem tot op heden borstvoeding, thans eenmaal per dag. De moeder werkt 32 uur per week en die uren kan zij vrij indelen, afgestemd op de zorg voor [de minderjarige] .
De moeder heeft nooit tussen het contact tussen de vader en [de minderjarige] gestaan. Zij heeft daartoe vóór het kort geding dat door de vader was geëntameerd, ook een concreet voorstel gedaan, maar de vader kon daarmee niet instemmen. [de minderjarige] is nu gewend op de opvang in [woonplaats] ; het is niet in het belang van [de minderjarige] om hem, zolang hij in [woonplaats] woont, weer naar de opvang in [de woonplaats van appellant] te brengen, reeds vanwege de reistijd.
Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij nu bij de moeder kan blijven wonen, nu zij zijn primaire verzorger is, terwijl een regelmatig en kwalitatief goed contact met de vader (en [het halfbroertje] ) geborgd is.
De invulling van de door de voorzieningenrechter vastlegde contactregeling gaat gepaard met veel strijd, met name over de verdeling van het halen en brengen van [de minderjarige] . Inmiddels hebben de ouders in onderling overleg daarover echter afspraken kunnen maken.
De moeder is inmiddels een bodemprocedure gestart.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
Spoedeisend belang
3.9.1.
Evenals de voorzieningenrechter oordeelt het hof dat de vorderingen van de vader naar hun aard spoedeisend zijn, zodat hij hierin kan worden ontvangen. Het hof gaat over tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
Voorlopige toevertrouwing/gewone verblijfplaats/kinderdagverblijf
3.9.2.
De ouders hebben tot het einde van de zwangerschap van de moeder een LAT-relatie gehad, waarbij ieder een eigen woning bewoonde in respectievelijk [woonplaats] en [de woonplaats van appellant] . Wat de intenties van de ouders voorafgaand aan de geboorte van [de minderjarige] ook waren, in ieder geval is de moeder op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] bevallen nadat ernstige complicaties in de zwangerschap waren ontstaan en de bevalling met spoed was ingeleid. In de periode daarna (tot 9 mei 2020) verbleven de moeder en [de minderjarige] (hoofdzakelijk) op het adres van de vader in [de woonplaats van appellant] en was [de minderjarige] vanaf 12 december 2019 ook op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
In de periode na de bevalling ging het niet goed in de relatie tussen de ouders. Er waren veel hoogoplopende ruzies over allerhande onderwerpen, zelfs over de verdeling van de zorg over [de minderjarige] , om welke reden de ouders in relatietherapie een gedetailleerd zorgschema hebben opgesteld. Op enig moment heeft de moeder de (acute) noodzaak gevoeld om (al dan niet tijdelijk) uit de relatie te stappen en met [de minderjarige] de woning in [de woonplaats van appellant] te verlaten. De moeder had en heeft geen netwerk in of rondom [de woonplaats van appellant] . Er was in die omgeving voor haar geen plek waar zij op korte termijn terecht kon. Het hof acht het niet aannemelijk dat zij meteen een huurwoning in [de woonplaats van appellant] kon betrekken: daarvoor is meer nodig dan een goed salaris. De moeder kon wel per direct in haar eigen woning in [woonplaats] , waar zij een netwerk heeft en waar zij vóór haar bevalling ook jaren heeft gewoond. Bovendien is de afstand [de woonplaats van appellant] – [woonplaats] niet zodanig dat een tijdelijk verblijf in [woonplaats] in redelijkheid niet voor de hand lag. In zoverre kan het hof begrijpen dat zij ervoor heeft gekozen met [de minderjarige] naar [woonplaats] te vertrekken.
3.9.3.
Het valt de moeder echter ernstig aan te rekenen dat zij zonder overleg met de vader, zelfs zonder de vader daarover te informeren, met [de minderjarige] uit de woning van de vader naar [woonplaats] is vertrokken. Ook had zij niet zonder medeweten en instemming van de vader [de minderjarige] mogen inschrijven in de BRP in [woonplaats] en bij het kinderdagverblijf aldaar (“ [kinderdagverblijf 2] ”).
De moeder heeft hiermee ernstig in strijd met het (mede)gezag van de vader gehandeld en dit kan haar worden aangerekend.
Toen voor beide ouders duidelijk was geworden dat de moeder afstand wilde nemen van de vader lag het op de weg van
beideouders om met elkaar het gesprek aan te gaan over de vraag wat dit voor het verblijf en opvoeding van [de minderjarige] betekent. Daarbij ligt voor de hand te spreken over mogelijke (tijdelijke) huisvesting voor de moeder in de omgeving van [de woonplaats van appellant] , derhalve nabij de vader, of elders, en het verblijf van en de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] in geval de ouders (tijdelijk) uiteen zouden gaan. Beiden hebben hierin een verantwoordelijkheid jegens [de minderjarige] en beiden zullen zich de vraag moeten stellen hoe zij, ingeval de relatie is beëindigd, in het belang van [de minderjarige] het ouderschap vorm willen en kunnen geven en de rol van de andere ouder daarin zien, ook indien [de minderjarige] mogelijk het hoofdverblijf bij de andere ouder heeft.
3.9.4.
Het hof stelt vast dat de ouders nog niet in staat zijn gebleken daarover met elkaar in gesprek te gaan, zij het dat sinds het bestreden vonnis wel uitvoering wordt gegeven aan de daarbij vastgestelde voorlopige contactregeling, op basis waarvan er een regelmatig en substantieel contact is tussen [de minderjarige] en de vader, inclusief één overnachting per week bij de vader. Op dit moment heeft de vader daarmee een aanzienlijk aandeel in de zorg voor [de minderjarige] , hetgeen hij wenst. Deze voorlopige contactregeling stelt de vader naar het oordeel van het hof op dit moment voldoende in staat de ouderrol te vervullen die hij voor zichzelf ziet in het leven van [de minderjarige] . Bovendien is hiermee voldoende ruimte voor de hechting tussen [de minderjarige] en zijn halfbroertje [het halfbroertje] , die op deze dagen ook bij de vader verblijft. Weliswaar wenst de vader zijn ouderrol intensiever in te vullen, maar dit zal door de bodemrechter dienen te worden beoordeeld.
3.9.5.
Naar voorlopig oordeel van het hof is er geen voldoende gegronde reden om in deze feitelijke situatie thans, in afwachting van het oordeel van de rechter in de bodemprocedure, bij wijze van voorlopige (orde)maatregel verandering te brengen. Dit zou [de minderjarige] niets opleveren en zelfs in strijd met zijn belang zijn. Het hof acht de belangen van de ouders, gelet ook op de leeftijd van [de minderjarige] , aan zijn belang ondergeschikt.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de mogelijkheden van beide ouders om voor [de minderjarige] te zorgen. Hoewel het leven van [de minderjarige] gedurende de eerste negen maanden van zijn leven in [de woonplaats van appellant] gecentreerd was en de vader vóór het vertrek van de moeder mogelijk een substantiële rol heeft gehad in de verzorging van [de minderjarige] , verblijft [de minderjarige] sinds mei 2020 feitelijk bij de moeder en slaapt hij zes van de zeven nachten bij haar: de moeder is nu de primaire verzorger van [de minderjarige] en voldoende aannemelijk is dat zij dat ook vóór haar vertrek met [de minderjarige] naar [woonplaats] was, al was het maar vanwege het feit dat zij tot maart jl. drie maal daags borstvoeding gaf. Ook gaat [de minderjarige] sinds mei 2020 naar het kinderdagverblijf in [woonplaats] . Als het hof de vader in zijn vordering en de raad in zijn advies zou volgen – voorlopige toevertrouwing aan de vader – zou dat ertoe leiden dat alles anders wordt voor [de minderjarige] , met het niet uit te sluiten risico dat in een bodemprocedure wéér anders wordt beslist. Dit wordt op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] geacht.
3.9.6.
Hierbij merkt het hof uitdrukkelijk op dat met deze voorlopige beslissing geenszins vooruit wordt gelopen op de in de bodemprocedure te beantwoorden vraag waar [de minderjarige] zijn definitieve hoofdverblijf zou moeten hebben.
Weliswaar kan tijdsverloop een rol spelen, maar [de minderjarige] is nog een baby en hecht zich vooral aan de personen die hem verzorgen en opvoeden (dat wil zeggen, zijn beide ouders en eventueel grootouders en de leidsters van het kinderdagverblijf).
Aangezien met de voorlopige contactregeling de hechting van [de minderjarige] met zowel de moeder als de vader en halfbroertje [het halfbroertje] geborgd is, acht het hof de angst van de vader dat enkel tijdsverloop tot een bestendiging van de huidige situatie zal leiden, niet gegrond.
3.9.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis, wat betreft de voorlopige toevertrouwing aan de moeder en de voorlopige verblijfplaats van [de minderjarige] , dient te worden bekrachtigd.
Aangezien [de minderjarige] bij de moeder woont in [woonplaats] , acht het hof het in zijn belang dat ook de beslissing van de rechtbank om de moeder toestemming te geven om [de minderjarige] in te schrijven/ingeschreven te houden op een kinderdagverblijf in [woonplaats] , dient te worden bekrachtigd. Niet valt in te zien dat de vader in die omstandigheid belang heeft bij handhaving van het kinderdagverblijf te [de woonplaats van appellant] , te meer nu [de minderjarige] op de maandagen en dinsdagen wanneer de moeder werkt en naar het kinderdagverblijf gaat volgens de huidige voorlopige regeling ook bij de moeder verblijft.
Contact: voorlopige verdeling van de zorg en halen/brengen
3.9.8.
Het hof acht de voorlopige regeling, zoals vastgelegd in het bestreden vonnis, waarbij zoals gezegd een regelmatig en substantieel contact met de vader, inclusief één overnachting per week, geborgd is, in het belang van [de minderjarige] .
Het hof stelt vast dat de ouders uitvoering geven aan deze voorlopige contactregeling en dat zij in nader onderling overleg afspraken hebben gemaakt over de aanvang- en eindtijden van het verblijf van [de minderjarige] bij de vader, alsmede over de verdeling van het halen en brengen van [de minderjarige] .
Het hof ziet in het belang van [de minderjarige] geen aanleiding om in deze situatie bij wijze van voorlopige (orde)maatregel verandering te brengen. Ook hier staat het belang van [de minderjarige] , mede gezien zijn leeftijd, voorop en acht het hof de belangen van ouders daaraan ondergeschikt.
De vordering van de vader in hoger beroep om een voorlopige contactregeling vast te stellen conform het door hem overgelegde schema bij productie 26, zal dan ook worden afgewezen en het bestreden vonnis zal op dit punt worden bekrachtigd.
3.9.9.
De ouders hebben afgesproken dat de vader [de minderjarige] op woensdagochtend, uiterlijk 09.00 uur, bij de moeder ophaalt en dat de moeder [de minderjarige] op donderdagavond, uiterlijk 17.00 uur, bij de vader ophaalt; op zondagochtend, uiterlijk 09.00 uur, brengt de moeder [de minderjarige] naar de vader en zondagavond, uiterlijk 18.00 uur, brengt de vader [de minderjarige] terug naar de moeder.
De moeder heeft haar vordering in incidenteel hoger beroep, die ziet op een andere verdeling van de (tijdstippen van de) haal- en opbrengmomenten tijdens de mondelinge behandeling van het hof ingetrokken, maar daarbij haar verweer ten aanzien van de vordering van de vader gehandhaafd. Het hof begrijpt uit die mededeling dat zij haar grief in incidenteel hoger beroep niet handhaaft, zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering in incidenteel hoger beroep.
Raadsonderzoek
3.9.10.
Zoals overwogen staat nog geenszins vast waar uiteindelijk het hoofdverblijf van [de minderjarige] zal moeten zijn: in dat verband acht het hof een raadsonderzoek nodig.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de raad de suggestie gedaan om alvast in dit spoed kort geding een raadsonderzoek te starten – te gelasten door het hof – omtrent de vraag waar in het belang van [de minderjarige] zijn hoofdverblijf moet worden bepaald en welke contactregeling daarbij passend is, zodat de resultaten daarvan kunnen worden ingebracht in de reeds aangebrachte bodemprocedure. De ouders waren het hiermee graag eens. Het hof zal derhalve een raadsonderzoek gelasten als hiervoor bedoeld.
Tijdens de uitgebreide behandeling bij het hof is namelijk duidelijk gebleken dat de ouders hulp nodig hebben bij het opnieuw vormgeven van het gezamenlijk ouderschap ten aanzien van [de minderjarige] . De ouders hebben te kennen gegeven hiervoor open te staan. In het kader van het raadsonderzoek kan dan ook de vraag betrokken worden welke hulpverlening voor de ouders passend is. Het hof vertrouwt erop dat beide partijen de rechtbank in de bodemprocedure zullen informeren over dit uit te brengen raadsonderzoek.
Proceskosten
3.9.11.
In procedures die betrekking hebben op geschillen van familierechtelijk aard worden proceskosten doorgaans gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daar komt bij dat de vader in dezen in het ongelijk wordt gesteld, in die zin dat zijn vorderingen worden afgewezen.
Het hof ziet gezien het voorgaande en ook overigens geen aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep. De vordering van de vader ter zake zal dan ook worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
3.9.12.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.9.10. is overwogen;
verzoekt de raad
binnen vier maandenrapport en advies uit te brengen aan de rechtbank Rotterdam in de door de moeder bij beroepschrift van 16 juli 2020 geëntameerde bodemprocedure, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het tussen de ouders gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 juni 2020, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
in incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het hoger beroep;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en bijgestaan door de griffie en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2020.
griffier rolraadsheer