ECLI:NL:GHSHE:2020:2471

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.247.928_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verkapte goodwillbetaling bij overname huisartsenpraktijk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een geschil tussen een overdragende huisarts, [appellant], en een overnemende huisarts, [geïntimeerde], over een bedrag van € 20.000,-- dat in de overnamesom van een huisartsenpraktijk was opgenomen. [geïntimeerde] stelde dat dit bedrag een verkapte goodwillbetaling betrof, terwijl [appellant] betoogde dat het ging om een tegemoetkoming in de waarneemvergoeding. De overname vond plaats op 1 januari 2015, en de overeenkomst vermeldde een totale overnamesom van € 31.000,-- voor roerende zaken, maar het bedrag van € 20.000,-- werd niet expliciet als goodwill vermeld.

Het hof oordeelde dat niet bewezen was dat het bedrag van € 20.000,-- als goodwill was bedoeld. Het hof baseerde zich op getuigenverklaringen en de context van de overeenkomst. Het hof concludeerde dat partijen niet over goodwill hadden gesproken en dat het bedrag eerder een tegemoetkoming in waarneemkosten was. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] in haar bewijs was geslaagd, maar het hof vernietigde deze uitspraak en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af.

Daarnaast werd de vraag van onrechtmatige daad door [geïntimeerde] tegen [appellant] behandeld. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen, omdat er geen bewijs was dat [appellant] jegens [geïntimeerde] inbreuk had gemaakt op een recht of had gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. De vorderingen van [geïntimeerde] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.928/01
arrest van 4 augustus 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C. van der Kolk-Heinsbroek te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis
in reconventievan 18 juli 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5188081 CV EXPL 16-6119)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis
in reconventiealsmede naar het tussenvonnis van 17 mei 2017 in reconventie.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 19 tot en met 22;
  • de memorie van antwoord;
  • het schriftelijk pleidooi van [appellant] en het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] . De in het schriftelijk pleidooi van [appellant] genoemde producties 23 en 24 heeft het hof niet aangetroffen.
Opgemerkt wordt dat het mediationaanbod aan partijen niet tot een verwijzing naar mediation heeft geleid, dat het door [appellant] verzochte mondeling pleidooi wel is bepaald, maar niet is gehouden, en dat partijen naar aanleiding van de zogenoemde coronabrief schriftelijk pleidooi hebben verzocht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak uit van het volgende.
- [geïntimeerde] heeft samen met mw. [de huisarts] (hierna: [de huisarts] ), met wie zij een maatschap had opgericht, waargenomen in de huisartsenpraktijk van [appellant] nadat hij ziek was geworden en ook in de praktijk van huisarts [huisartsenpraktijk] . Het was de bedoeling dat [geïntimeerde] en [de huisarts] beide huisartsenpraktijken zouden overnemen en samenvoegen. De samenwerking tussen [geïntimeerde] en [de huisarts] is echter beëindigd. [geïntimeerde] en [de huisarts] hebben uiteindelijk afgesproken dat [geïntimeerde] de praktijk van [appellant] zou overnemen en [de huisarts] de praktijk van [huisartsenpraktijk] .
- [appellant] heeft zijn huisartsenpraktijk per 1 januari 2015 overgedragen aan [geïntimeerde] . In de overnamesom voor de roerende zaken van € 31.000,-- is een bedrag van € 20.000,-- begrepen, dat geen betrekking had op de roerende zaken. In addendum 1 bij de overeenkomst van praktijkoverdracht (prod. 1 inl. dagv.) staat laatstgenoemd bedrag niet vermeld; alleen het bedrag van € 31.000,-- is daarin genoemd als ‘tegenprestatie voor de levering van de roerende zaken zoals bedoeld in artikel 5 lid 1’ van bedoelde overeenkomst.
- Het vragen van goodwill bij overdracht van een huisartsenpraktijk is niet toegestaan indien de overdragende huisarts een overeenkomst heeft met de Stichting Goodwillfonds voor Huisartsen (hierna: de Stichting Goodwillfonds of de stichting) en op grond daarvan een vergoeding heeft aangevraagd en ontvangen van de stichting. In de brief van de stichting van 13 juni 2016 aan de advocaat van [geïntimeerde] staat, dat de stichting het ontvangen van goodwill bij praktijkbeëindiging door een huisarts, die op grond van zijn overeenkomst met de stichting een vergoeding heeft ontvangen, als wanprestatie beschouwt en het uitbetaalde terugvordert, eventueel aangevuld met een schadevergoeding (prod. 8 cva/cve).
[appellant] heeft in 1994 een vergoeding uit genoemd fonds van f 77.116,-- ontvangen.
- VGZ stelde (in artikel 9) als voorwaarde voor het sluiten van een overeenkomst met een zorgaanbieder (huisarts) dat geen goodwill is betaald aan degene van wie de praktijk is overgenomen. Blijkt dat, anders dan door de huisarts is verklaard, wel het geval te zijn geweest, dan heeft de zorgverzekeraar (VGZ) onder meer het recht de overeenkomst eenzijdig te beëindigen. [geïntimeerde] heeft aanvankelijk in haar aanvraag voor een overeenkomst met VGZ op de vraag ‘Is er goodwill betaald voor overname van de praktijk’ ‘ja’ ingevuld. De heer [de zorginkoper bij VGZ] (hierna: [de zorginkoper bij VGZ] ), zorginkoper bij VGZ, heeft daarover per e-mail vragen gesteld aan [geïntimeerde] , o.a. ‘Hoe weet ik dat hier goodwill betaald is (…)?’. Er is een overeenkomst tussen VGZ en [geïntimeerde] tot stand gekomen.
3.2.
Kern van het geschil
De kern van het geschil betreft het hiervoor genoemde bedrag van € 20.000,--.
Volgens [geïntimeerde] betrof dat bedrag verkapte goodwill, terwijl het [appellant] niet was toegestaan goodwill te bedingen. Volgens [appellant] betrof dat bedrag geen goodwill maar een tegemoetkoming in de waarneemvergoeding.
3.3.
Het geding in eerste aanleg
in reconventie
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot (terug)betaling van
€ 20.000,-- ter zake van goodwill/schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten op grond van wanprestatie, onrechtmatige daad dan wel onverschuldigde betaling. Verder heeft [geïntimeerde] een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] de overeenkomst van praktijkoverdracht op goede gronden partieel heeft ontbonden, dan wel heeft zij gevorderd dat de rechter die overeenkomst partieel ontbindt.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] bij tussenvonnis in reconventie van 17 mei 2017 opgedragen te bewijzen dat in de overnamesom van de huisartsenpraktijk van [appellant] € 20.000,-- aan goodwill is verdisconteerd.
De kantonrechter heeft verder overwogen, dat indien [geïntimeerde] in dat bewijs slaagt, [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door goodwill te bedingen terwijl hij een vergoeding uit het Goodwillfonds heeft ontvangen. De schade bedraagt € 20.000,--, die [appellant] dan moet betalen aan [geïntimeerde] .
De kantonrechter heeft ook overwogen dat de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde ontbinding niet zullen worden toegewezen, omdat bedongen goodwill niet maakt dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting uit de overeenkomst van praktijkoverdracht; hij heeft immers de praktijk overgedragen, aldus de kantonrechter.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis in reconventie van 18 juli 2018 geconcludeerd dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, de vordering tot betaling van
€ 20.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2015, toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de reconventie.
3.4.
De bewijswaardering; (verkapte) goodwill?
3.4.1.
In eerste aanleg zijn in enquête getuigenverklaringen afgelegd door [geïntimeerde] , [de zorginkoper bij VGZ] van VGZ, mw. [medewerker van ABN Amro] van ABN Amro, mw. [de voormalige boekhouder van appellant en de huidige boekhouder van geintimeerde] de voormalige boekhouder van [appellant] en de huidige boekhouder van [geïntimeerde] , en mw. [belastingadviseur bij belastingadviseurs en consultants] , belastingadviseur bij [belastingadviseurs en consultants] (belastingadviseurs en consultants B.V. In contra-enquête zijn getuigenverklaringen afgelegd door [appellant] , diens echtgenote en mw. [de medewerker van adviesbureau] (hierna: [de medewerker van adviesbureau] ) van adviesbureau [het adviesbureau] .
3.4.2.
Het hof is anders de kantonrechter van oordeel dat niet is bewezen dat het bedrag van
€ 20.000,--, dat verdisconteerd was in de overnamesom van € 31.000,-- voor de roerende goederen in addendum 1 bij de overeenkomst van praktijkoverdracht, (verkapte) goodwill betreft. Het gaat er bij de bewijswaardering om of met betrekking tot de € 20.000,-- tussen partijen een goodwillbetaling is overeengekomen.
3.4.3.
De vraag hoe in een schriftelijk contract - in dit geval in addendum 1 - de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.4.3.
Uit de door [geïntimeerde] en [appellant] afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat in 2014, toen de overnameonderhandelingen met betrekking tot de praktijk al liepen, [appellant] , die naar zijn zeggen in de financiële problemen zat vanwege een lage arbeidsongeschiktheidsuitkering, de wens heeft geuit dat [geïntimeerde] (en [de huisarts] ) voor een lager bruto uurtarief in zijn praktijk zouden gaan waarnemen. [geïntimeerde] (en ook [de huisarts] ) heeft dat geweigerd vanwege haar eigen financiële positie. [de medewerker van adviesbureau] , die de overname van de praktijk heeft begeleid, heeft toen voorgesteld dat [geïntimeerde] (en [de huisarts] ) [appellant] dan bij de overname (ieder) € 20.000,-- zouden betalen als bijdrage in de waarneemkosten die [appellant] hen moest betalen. [appellant] en [geïntimeerde] (en [de huisarts] ) zijn daarmee akkoord gegaan. [geïntimeerde] heeft hierover aan [de huisarts] geschreven bij e-mailbericht van 30 december 2014:
“… hebben wij de afspraak gemaakt dat we met de koop van het pand tevens 40.000 Euro zouden betalen als tegemoetkoming voor de waarneemkosten van afgelopen jaar en 11.000 Euro inventaris-kosten.”(productie bij brief van [appellant] aan de kantonrechter d.d. 23 april 2018).
[geïntimeerde] heeft verder met zoveel woorden verklaard dat zij - op advies van [de medewerker van adviesbureau] - uiteindelijk akkoord is gegaan met de € 20.000,-- als tegemoetkoming in de waarneemkosten die [appellant] aan haar zou moeten betalen. Dit blijkt ook uit de getuigenverklaringen van de echtgenote van [appellant] en van [de medewerker van adviesbureau] .
Op grond van de verklaring van [geïntimeerde] en die van [appellant] trekt het hof de conclusie dat beide partijen de bepaling van addendum 1 redelijkerwijs moesten opvatten als is in het bedrag van € 31.000,-- een deel groot € 20.000,-- begrepen als tegemoetkoming in de volgens [appellant] , gelet op zijn financiële situatie te hoge, betaalde waarneemkosten in 2014. Uit deze verklaringen volgt voor het hof dat partijen niet hebben gesproken over een vergoeding aan [appellant] vanwege goodwill ofwel de waarde van het patiëntenbestand. Van overeengekomen (verkapte) goodwillbetaling is dus geen sprake.
Van belang is verder nog dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat ze niet gelooft dat [de zorginkoper bij VGZ] in het gesprek dat zij met [de zorginkoper bij VGZ] heeft gehad over het zorgcontract met VGZ, heeft gezegd dat sprake is van goodwill en dat de bank heeft gezegd dat ze alleen een lening zou krijgen als het bedrag van € 20.000,-- als goodwill wordt aangemerkt. Met [appellant] heeft [geïntimeerde] echter nooit over goodwill gesproken of onderhandeld.
De overige afgelegde getuigenverklaringen doen aan hetgeen hier voor is overwogen niet af.
3.4.4.
Op grond van het voorgaande slaagt grief 1.
De grieven 2 en 3 behoeven gelet daarop geen bespreking.
3.5.
Onrechtmatige daad?
3.5.1.
[appellant] stelt in zijn vijfde grief dat de kantonrechter heeft verzuimd te motiveren op welke grondslag de vordering is toegewezen, maar dat is onjuist. De kantonrechter deed dat reeds in het tussenvonnis in reconventie (zie 3.3. hiervoor), zodat de (toelichting op de) vijfde grief van [appellant] , die ook inhoudt dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] , geacht moet worden (mede) tegen die overweging in het tussenvonnis gericht te zijn. Dat heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs moeten begrijpen getuige de opmerking die zij over de bedoelde overweging in het tussenvonnis heeft gemaakt in het schriftelijk pleidooi. [geïntimeerde] heeft er ook in hoger beroep een standpunt over ingenomen (5.24 en 5.25 mva), namelijk dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd jegens de Stichting Goodwillfonds, dat [geïntimeerde] daarvan het slachtoffer is geworden, dat [appellant] daarom onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld en dat zij schade heeft geleden ad € 20.000,--.
In de toelichting op de vijfde grief stelt [appellant] dat de wanprestatie die hij jegens de Stichting Goodwillfonds zou hebben gepleegd niet tevens onrechtmatig handelen oplevert jegens [geïntimeerde] . Verder stelt hij zich op het standpunt dat er geen schade is aan de zijde van [geïntimeerde] ; zij heeft de financiering van de praktijk rond gekregen en met VGZ gecontracteerd.
3.5.2.
Naar het oordeel van het hof slaagt de vijfde grief van [appellant] in die zin dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] .
Er is immers gelet op het slagen van grief 1 geen sprake van een tussen partijen overeengekomen goodwillbetaling.
Maar ook als dat wel zo zou zijn, dan is naar het oordeel van het hof van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] geen sprake. Het is aan [geïntimeerde] om feiten te stellen die kunnen leiden tot het oordeel dat 1) [appellant] jegens haar inbreuk op een recht heeft gemaakt, of heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht of heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, 2) dat zij schade heeft geleden, 3) die in causaal verband staat met het handelen van [appellant] . [appellant] heeft deze elementen betwist.
[geïntimeerde] heeft alleen, ongemotiveerd, gesteld dat de bepaling in de overeenkomst tussen [appellant] en de stichting, welke bepaling verbiedt goodwill overeen te komen wanneer al een goodwillvergoeding van de stichting is verkregen, strekt ter bescherming van de belangen van toetredende huisartsen (20 cvd/cvr). En in hoger beroep stelt [geïntimeerde] alleen, zonder motivering, dat haar schade € 20.000,-- bedraagt (5.25 mva).
3.5.3.
Uit de onder 3.1. vermelde brief van de stichting van 13 juni 2016 volgt dat de verbodsbepaling in de overeenkomst tussen [appellant] en stichting strekt ter bescherming van de belangen van het fonds van de stichting. Als een overdragende huisarts die een vergoeding uit het fonds heeft ontvangen achteraf toch goodwillvergoeding van de overnemende huisarts bedingt, had eerstgenoemde huisarts het fonds, dat destijds in het leven is geroepen om goodwillbedingen te voorkomen, niet hoeven belasten en dient deze huisarts de uitkering uit het fonds terug te betalen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat genoemd verbod strekt tot bescherming van de belangen van een overnemende huisarts zoals [geïntimeerde] . Het ontbreekt daarom aan een deugdelijke feitelijke grondslag voor het oordeel dat aan het eerste hiervoor genoemde element van onrechtmatig handelen is voldaan.
3.5.4.
[geïntimeerde] heeft verder niet gemotiveerd niet hoe een eventuele wanprestatie van [appellant] jegens de stichting in causaal verband (element 2) staat met schade (element 3) aan haar zijde. [geïntimeerde] heeft € 20.000,-- aan [appellant] betaald op grond van de overeenkomst van praktijkoverdracht (addendum 1). Die overeenkomst is niet aangetast en de rechtsgrond voor de betaling door [geïntimeerde] aan [appellant] dus evenmin. In hoeverre dan de betaling van de
€ 20.000,-- als schade moet worden gezien die in verband staat met de (vermeende) wanprestatie van [appellant] ziet het hof bij gebreke van enige nadere onderbouwing niet in. Opgemerkt wordt daarbij dat [geïntimeerde] haar praktijkfinanciering in orde heeft, een contract met VGZ heeft kunnen aangaan en verder geen onderbouwing van de gestelde schade heeft gegeven.
3.6.
Andere grondslagen
De door [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerde grondslag van wanprestatie van [appellant] jegens haar heeft de kantonrechter verworpen. Daar heeft geen van partijen een grief tegen gericht en deze grondslag is daarom niet meer aan de orde in hoger beroep. Van (partiële) ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst van praktijkoverdracht kan dus geen sprake zijn. De grondslag onverschuldigde betaling, die [geïntimeerde] in het geheel niet heeft onderbouwd, moet daarmee tevens verworpen worden.
3.7.
Slotsom
Zowel het tussenvonnis als het eindvonnis waarvan beroep
in reconventiemoeten op grond van het hiervoor overwogene vernietigd worden en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie moeten alsnog afgewezen worden.
Bewijslevering omtrent de voorwaarden die verbonden zijn aan de uitkering uit het Goodwillfonds, zoals door [geïntimeerde] aangeboden, kan niet bijdragen aan de beslissing, zodat dit aanbod wordt verworpen.
[geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg
in reconventie(inclusief de getuigentaxe van de getuige [de voormalige boekhouder van appellant en de huidige boekhouder van geintimeerde] ) en in de kosten van het hoger beroep veroordeeld te worden.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen
in reconventievan 17 mei 2017 en van
18 juli 2018;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg
in reconventieen het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant]
- op € 100,-- aan getuigentaxe en op € 1.350,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg in reconventie, en
- op € 99,91 aan dagvaardingskosten, op € 1.649,-- aan griffierecht en op € 2.316,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, P.W.A. van Geloven en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2020.
griffier rolraadsheer