ECLI:NL:GHSHE:2020:2465

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
20-000840-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting van een nicht door haar oom met bijzondere aandacht voor de problematiek van het slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een oom van het slachtoffer, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor de verkrachting van zijn ruim 35 jaar jongere nicht. Het hof oordeelt dat de vermeende uitspraken van het slachtoffer, zoals 'Maakt mij niet uit' en 'als jij daar blij van wordt', niet kunnen worden opgevat als uitdrukkelijke toestemming voor de seksuele handelingen. Het hof benadrukt dat het slachtoffer, gezien haar beperkingen, niet in staat was om haar grenzen aan te geven en dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn gezagsverhouding en de kwetsbaarheid van het slachtoffer. De rechtbank had eerder een lagere straf opgelegd, maar het hof oordeelt dat de ernst van de feiten een zwaardere straf rechtvaardigt. De verdachte heeft geen inzicht getoond in de ernst van zijn daden en de impact daarvan op het slachtoffer. Het hof legt ook een schadevergoedingsmaatregel op van € 1.544,- aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente. De bijzondere voorwaarden van reclasseringstoezicht en een contactverbod met het slachtoffer worden eveneens opgelegd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000840-19
Uitspraak : 5 augustus 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 12 maart 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-860120-18 tegen:

[naam verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht, ambulante [zedendader]behandeling en een contactverbod met [aangeefster] . Het contactverbod is dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij. De vordering is toegewezen tot een bedrag van € 1.544,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Tot slot is verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij tot een bedrag van € 13,87.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met inbegrip van de vordering benadeelde partij met dien verstande dat ook de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 27,- dienen te worden toegewezen.
Door verdachte is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de opgelegde straf, de strafmotivering en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dit laatste houdt verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 op grond waarvan, in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling dient te worden opgelegd indien verhaal op verdachte niet mogelijk blijkt.
De bewijsvoering
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is
gekomen, verbetering.
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen komt bewezenverklaring mede te berusten op:
 de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 juli 2020, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende;
Het klopt dat er door mij op 14 augustus 2017 in mijn huis in Eindhoven handelingen zijn verricht (…). Er is wel lichamelijk contact geweest. Zo zijn er strelingen geweest (…). Ik heb wel haar borsten en buik aangeraakt. (…) Het klopt voorts dat ik bovenop haar heb gezeten(…).
(…)
Ik wist dat [aangeefster] beperkingen had.
(…)
Ik heb het initiatief genomen om iets bij [aangeefster] te doen.
Bespreking van de gevoerde verweren in hoger beroep
In hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij weliswaar een aantal handelingen bij [aangeefster] heeft verricht, maar dat dit gebeurde met haar toestemming . Bij iedere handeling heeft verdachte om toestemming van [aangeefster] gevraagd. Op de door verdachte vragen antwoordde [aangeefster] afwisselend met ‘Het maakt mij niet uit hoor’ en ‘Als jij daar blij van wordt’. Verdachte heeft verklaard dat hij uit deze antwoorden begreep dat er toestemming werd gegeven. Hetgeen [aangeefster] heeft verklaard is volgens verdachte op cruciale onderdelen onjuist. Zo heeft verdachte nooit aan haar vagina gezeten en is hij niet met zijn vingers/hand bij haar binnengedrongen.
Het hof overweegt als volgt.
[aangeefster] heeft op meerdere onderdelen – onder meer ten aanzien van de gepleegde handelingen – zeer gedetailleerd verklaard. Het verhaal van aangeefster is zeer consistent en uit de WhatsApp berichten volgt dat zij door hetgeen is gebeurd ernstig is geschaad. Het hof ziet geen objectieve redenen om aan de verklaring van aangeefster te twijfelen. Het verhaal van aangeefster komt op onderdelen overeen met de verklaring van verdachte ter terechtzitting. Verdachte heeft namelijk in hoger beroep bepaalde handelingen, die ook door aangeefster omschreven zijn, bekend.
Voorts blijkt uit de WhatsApp berichten onder meer dat aangeefster aan verdachte heeft gevraagd waarom hij het heeft gedaan en dat ze het niet fijn vond. Hierop heeft verdachte geantwoord: ‘Laat het tussen ons blijven het gebeurd nooit meer. Ik had het niet moeten doen’. Voorts heeft verdachte in een WhatsApp bericht verklaard dat hij het heeft gedaan uit genegenheid voor en uit medelijden met aangeefster. Per WhatsApp heeft verdachte gezegd dat het hem heel erg spijt.
Verdachte was bekend met de problematiek van aangeefster en wist dat zij autistisch was. Aangeefster is de dochter van verdachtes zus en verdachte wist dat zijn zus zich veel zorgen maakte om haar dochter. Voordat aangeefster bij verdachte mocht logeren, moest daarvoor expliciet toestemming gevraagd aan de begeleider van haar woongroep. Hiermee heeft verdachte de verantwoordelijkheid voor aangeefster overgenomen.
Het hof is van mening dat, anders dan verdachte beweert, de beweerdelijke antwoorden van aangeefster: ‘Maakt mij niet uit’ en ‘als jij daar blij van wordt’, niet gezien kunnen worden als het uitdrukkelijk toestemming geven voor het plegen van diverse seksuele handelingen. Gelet op de beperkingen van aangeefster is het hof van oordeel dat deze vermeende antwoorden passen bij iemand die tegen haar oom geen nee durft te zeggen. Verdachte is met zijn handelen voorbij gegaan aan de behoeftes van aangeefster en heeft geen rekening gehouden met de problematiek van aangeefster die maakt dat zij zeer moeilijk haar grenzen kan aangeven.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met elkaar en met de overige bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat sprake is van verkrachting. Het verweer van verdachte wordt verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting van zijn ruim 35 jaar jongere nicht [aangeefster] , die bij verdachte logeerde. Door dit feit te plegen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit. Dat het misbruik heeft plaatsgevonden in de woning van verdachte, nadat voor het logeren expliciet toestemming is gevraagd aan de woongroep waar die [aangeefster] verbleef, en dat verdachte haar oom is waar en bij wie zij zich veilig zou moeten kunnen voelen, maakt de impact voor haar des te groter. Verdachte heeft [aangeefster] gedwongen tot het ondergaan van diverse seksuele handelingen door misbruik te maken van zijn (gezags)verhouding tot haar, namelijk die van oom-nicht, van zijn wetenschap van haar beperkingen en kwetsbaarheid en daarmee van haar verminderde vermogen om weerstand aan verdachte te bieden. Dit alles, gevoegd bij het grote leeftijdsverschil, had verdachte zich ervan moeten weerhouden om te handelen zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft geen enkele twijfel, ook gezien de slachtofferverklaring van de moeder van aangeefster in zowel eerste aanleg als hoger beroep, dat [aangeefster] door het handelen van verdachte psychisch ernstig is beschadigd. Verdachte heeft zich tijdens het seksuele misbruik geen enkele rekenschap gegeven van de belangen van zijn nicht en heeft zich slechts bekommerd om de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Het hof rekent hem dit zeer aan.
Voorts heeft het hof in het nadeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op geen enkel moment tijdens het proces blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn nadelen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 april 2020, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan onderhavig feit niet eerder voor zedendelicten is veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Het hof is voorts van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak op zijn plaats is. Met oplegging hiervan wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe (soortgelijke) strafbare feiten.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, wordt voor een enkele verkrachting als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden gegeven.
Het hof is, alle omstandigheden afwegende, van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Aan het voorwaardelijke strafdeel zal het hof de in eerste aanleg opgelegde bijzondere voorwaarden verbinden, te weten een meldplicht, een ambulante [zedendader]behandeling en een contactverbod met [aangeefster] .
Het hof zal gelet op de ernst van het strafbare feit en de gevolgen daarvan voor [aangeefster] het contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaren.
Proceskosten
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zal het hof tevens de proceskosten voor de behandeling in hoger beroep à € 27,- toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangeefster] is toegebracht tot een bedrag van € 1.544,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 20 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over de immateriële schade vanaf 14 augustus 2017, de datum waarop het delict is gepleegd, tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 25 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de toegepaste schadevergoedingsmaatregel, met aanvulling van de beslissing omtrent de proceskosten van de benadeelde partij, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich binnen drie dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest telefonisch meldt bij de Reclassering Nederland, gevestigd aan de [adres reclassering] . Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Daarbij dient veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen die de reclassering geeft, en;
  • de ambulante [zedendader]behandeling zal volgen zoals hem die door de reclassering, zal worden aangeboden. Daarbij dient veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven, en;
  • gedurende de volledige proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden – met het slachtoffer in deze strafzaak [aangeefster] , een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte met genoemde persoon;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de hiervoor op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde bijzondere voorwaarde – het contactverbod van verdachte met het slachtoffer [aangeefster] – en het daarop op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar is;
Proceskosten van de benadeelde partij
verwijst de verdachte tevens in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten van de behandeling in hoger beroep, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 27,00 (zevenentwintig euro);
Schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.544,00 (duizend vijfhonderdvierenveertig euro) bestaande uit:
  • € 44,00 (vierenveertig euro) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2019 tot aan de dag der voldoening, en
  • € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2017 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
mr. O.M.J.J. van de Loo is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.