ECLI:NL:GHSHE:2020:2448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
200.277.003_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrokkenheid van de GI en de vader

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzoekt de vernietiging van de beschikking die de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn kinderen heeft verlengd. De kinderen zijn sinds 12 september 2018 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn uit huis geplaatst in een pleeggezin. De vader stelt dat hij een actieve rol in het leven van zijn kinderen heeft gehad en dat de huidige situatie, waarin de kinderen bij pleegouders binnen een kerkgemeenschap zijn geplaatst, schadelijk is voor hun ontwikkeling en het contact met hem belemmert.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2020 zijn zowel de vader als vertegenwoordigers van de GI gehoord. De vader heeft zijn zorgen geuit over de invloed van de kerkgemeenschap op zijn kinderen en de negatieve impact daarvan op hun relatie. De GI heeft echter aangegeven dat de kinderen zich veilig en gesteund voelen in hun huidige pleeggezin en dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de vader. Het hof heeft kennisgenomen van de trauma's die de kinderen hebben opgelopen en de noodzaak om hen in hun huidige omgeving te laten blijven om aan hun ontwikkeling te werken.

Het hof heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk blijft in het belang van hun verzorging en opvoeding. De beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen is bekrachtigd, waarbij het hof ook de wensen van de kinderen in overweging heeft genomen. De vader heeft aangegeven dat hij betrokken wil worden bij de beslissingen rondom de kinderen, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie in het belang van de kinderen is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 30 juli 2020
Zaaknummer : 200.277.003/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/365097 / JE RK 19-2065
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.E. Swart,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op
[geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] en
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de pleegouders 1] , de pleegouders van [minderjarige 1] ;
  • Familie [de pleegouders 2] , de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 april 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het inleidend verzoek van de GI om een machtiging uithuisplaatsing tot aan het einde van de datum ondertoezichtstelling te verlenen, af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Swart en door de heer P. Oronsaye, die is opgetreden als tolk;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De pleegouders van [minderjarige 1] en van [minderjarige 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
De raad heeft bij brief van 29 juni 2020 aan het hof bericht niet ter mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hiervan gebruik gemaakt door het hof brieven te sturen, die ter griffie zijn binnengekomen op 1 juli 2020 en 3 juli 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 januari 2020;
  • producties 7 en 8 van de advocaat van de vader, ter griffie ontvangen op 12 juni 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder van de kinderen, [de moeder] (hierna: de moeder), is op
[datum] 2018 overleden.
3.2.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
Het ouderlijk gezag van de kinderen berust bij de vader.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 12 september 2018 (voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot [geboortedatum] 2020.
3.4.
Bij beschikking van 25 september 2018 zijn de kinderen op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin). [minderjarige 1] verblijft sinds augustus 2019 in het huidige pleeggezin. [minderjarige 2] verblijft sinds september 2018 in het huidige pleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 2] verlengd met ingang van 11 februari 2020 tot uiterlijk 11 december 2020 en van [minderjarige 1] met ingang van 11 februari 2020 tot [geboortedatum] 2020, zijnde de datum waarop zij de leeftijd van achttien jaar bereikt.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
Hij houdt heel veel van zijn kinderen. Vanaf kinds af aan heeft hij een vaderrol in het leven van de kinderen gehad.
De vader heeft lange tijd niet geweten dat de moeder ernstig ziek was. Toen hij hiermee bekend is geraakt is hij de moeder gaan helpen en verbleef hij een groot deel van de tijd in het gezin. Het was voor iedereen fijn om als gezin bij elkaar te zijn.
De vader acht de kerkgemeenschap van de pleeggezinnen verantwoordelijk voor het vroegtijdig overlijden van de moeder van zijn kinderen, omdat de moeder, hoewel zij ernstig ziek was, op advies van de predikant geen artsen heeft geraadpleegd. Hij kan dat het kerkgenootschap niet vergeven. Verder heeft de kerkgemeenschap, in de persoon van de pastoor, die uit Kameroen komt, ervoor gezorgd dat de kinderen na de begrafenis naar [plaats] zijn gebracht. De vader is verder van mening dat voornoemde kerkgemeenschap de kinderen op negatieve wijze beïnvloedt, hetgeen ervoor zorgt dat er geen contact is tussen hem en de kinderen. Het is een ingewikkelde kwestie die al speelt voordat [minderjarige 2] was geboren. Er wordt nu zelfs beweerd dat de vader niet de biologische vader van [minderjarige 2] zou zijn.
Er is sprake van ouderonthechting en de GI laat na om zich voldoende in te zetten om het contact tussen de vader en de kinderen te herstellen. De kinderen zitten klem tussen de twee kerkgemeenschappen. Dit had voorkomen kunnen worden indien de kinderen bij neutrale pleeggezinnen waren geplaatst. De vader voelt zich door de GI niet serieus genomen.
De vader heeft de kinderen sinds de uithuisplaatsing niet meer gezien. Er loopt in dit kader nog een procedure bij de rechtbank in verband met een verzoek tot omgang dat de vorige advocaat van de vader heeft ingediend.
De vader heeft een ruime, zelfstandige woonruimte en hij heeft een inkomen. Een zoon van 21 jaar woont bij de vader. Zijn andere zonen van 26 en 30 jaar wonen bij de vader in de buurt en willen ook een rol spelen in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Het was de laatste wens van de moeder dat de vader voor de kinderen zou zorgen. Deze wens zou gerespecteerd moeten worden.
De vader beseft dat [minderjarige 1] al 17 jaar is en dat het lastig is om haar nog iets op te leggen. Voor [minderjarige 2] is dit anders. Een wijziging van het verblijf van de kinderen is in het belang van de kinderen, vanwege hun recht op family life ex artikel 8 EVRM. Doordat de huidige pleeggezinnen de kinderen losweken van hun familie, normaal contact in de weg staan en de kinderen geen emotionele toestemming geven om het contact met hun familie (de vader) aan te gaan, dienen de kinderen in een neutraal pleeggezin of in een instelling te worden geplaatst, waarbij er actief wordt gewerkt aan contactherstel en thuisplaatsing.
De vader wenst verder betrokken te worden bij alle beslissingen rondom de kinderen, waaronder die over de hulpverlening, die voor zover bekend nog niet is gestart. Desnoods dient de GI een tolk in te schakelen. De vader wenst dat hij serieus wordt genomen, dat hij gehoord wordt en dat er normaal contact tussen hem en de kinderen wordt gerealiseerd.
3.8.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
De gronden voor een uithuisplaatsing zijn nog steeds aanwezig. Beide kinderen hebben te kampen met traumagerelateerde klachten. Toen de moeder nog leefde was er jarenlang een strijd tussen de ouders. De kinderen hebben dit meegekregen. Er waren verder zorgen op meerdere levensgebieden. Het contact met de vader verliep al langere tijd niet goed en er was onder meer sprake van veel schoolverzuim.
Er is geen vertrouwensband tussen de vader en de kinderen. Ook zijn er zorgen over de opvoedvaardigheden van de vader.
De kinderen zijn op hun plek in het pleeggezin, waar hun perspectief ook ligt. Zij voelen zich er prettig en ze voelen zich veilig en gesteund. Het is in strijd met de belangen van de kinderen om hen bij de pleeggezinnen en/of binnen de kerkgemeenschap weg te halen.
Alhoewel het perspectief van de kinderen binnen de pleeggezinnen ligt ziet de GI vooralsnog geen meerwaarde in een gezagsbeëindigende maatregel.
De GI probeert wel in te zetten op het contactherstel en zou de vader graag willen betrekken bij de traumatherapie, die eindelijk voor [minderjarige 2] kan worden ingezet. [minderjarige 2] heeft dit lange tijd niet gewild. Deze therapie wordt ingezet in verband met een stuk rouwverwerking dat nog moet plaatsvinden. Verder is het van belang dat het beeld dat [minderjarige 2] van de vader heeft wordt geneutraliseerd. [minderjarige 2] heeft in gesprekken te kennen gegeven dat de vader in haar beleving nooit voor haar klaar stond. Na het overlijden van de moeder was de vader weliswaar enige tijd in huis, maar [minderjarige 2] heeft geen steun van hem ervaren, aldus [minderjarige 2] .
[minderjarige 2] geeft aan dat ze het wel fijn vindt om een kaartje van haar vader te ontvangen, maar op dit moment wil zij geen fysiek contact, hetgeen ook voor [minderjarige 1] geldt.
De GI beseft dat de situatie voor de vader moeilijk is. Het is voor hem pijnlijk dat de kinderen hem niet willen zien.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat er bij de kinderen nog steeds veel weerstand bestaat om het fysieke contact met de vader aan te gaan.
De kinderen kennen nog trauma’s uit het verleden, waaraan moet worden gewerkt. In zoverre worden de kinderen nog steeds ernstig in hun ontwikkeling bedreigd.
[minderjarige 2] gaat binnenkort starten met een traject traumatherapie, waarbij ook een stuk rouwverwerking aan te pas zal komen. Vanwege haar negatieve vaderbeeld probeert de GI erop in te zetten dat de vader bij deze therapie betrokken raakt.
Beide kinderen voelen zich in hun huidige pleeggezin op hun plek en zij ervaren hier veel veiligheid en steun. De kinderen zijn geplaatst in gezinnen binnen de kerkgemeenschap, waarin zij bij de moeder zijn opgegroeid. De vader kan dit niet accepteren, omdat hij zelf binnen een ander geloofsgemeenschap is opgegroeid en hij veel wantrouwen heeft jegens de kerkgemeenschap van de kinderen. Met de afwijzing van de pleeggezinnen en de geloofsgemeenschap van de kinderen, waarin [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al jaren verkeren en waaraan zij hun zekerheden ontlenen en de wijze waarop zij in het leven staan, wijst de vader ook een wezenlijk deel van de kinderen af, hetgeen niet in hun belang is. Alhoewel het vanuit het perspectief van de vader te begrijpen is dat het zijn wens is dat de kinderen bij hem opgroeien, is het op grond van het voorgaande in het belang van de kinderen dat zij vanuit hun huidige plek kunnen werken aan hun ontwikkeling, zodat er mogelijk in de toekomst voor hen weer ruimte is om het contact met de vader te herstellen. Het hof neem daarbij in overweging dat de kinderen zelf ook hebben aangegeven dat het hun wens is om te mogen blijven waar zij nu zijn en dat zij zich op deze plek prettig voelen.
Het is voor de kinderen van belang dat zij van de vader erkenning krijgen voor hetgeen zij hebben meegemaakt en dat zij voelen dat de vader de plaatsing binnen de huidige gezinnen accepteert, hetgeen mogelijk kan bijdragen aan het contactherstel.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is, zodat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van
28 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, J.C.E. Ackermans- Wijn en C.L.M. Smeets en is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.