ECLI:NL:GHSHE:2020:2414

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
200.271.379_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over kosten van kinderopvang na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw (appellante) tegen een man (geïntimeerde) over de kosten van kinderopvang voor hun minderjarige kind. De vrouw vordert betaling van € 4.488,35, zijnde de helft van de kosten van kinderopvang vanaf februari 2017 tot en met september 2019, vermeerderd met rente en kosten. De man heeft de kosten van kinderopvang in de volle even weken voor zijn rekening genomen, maar de vrouw stelt dat hij ook de helft van de kosten moet betalen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er een overeenkomst was waarin de man verplicht was om bij te dragen aan de kosten van kinderopvang. In hoger beroep heeft de vrouw één grief aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man de helft van de kosten van kinderopvang verschuldigd is. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.271.379/01
arrest van 28 juli 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.A.G. Verstappen te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/351807 / KG ZA 19-648)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, eiswijziging en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellante] met productie 6;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] met productie 9.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze procedure gaat over de kosten van kinderopvang. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren.
[geïntimeerde] heeft [de minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
Bij de beëindiging van de affectieve relatie hebben partijen afspraken gemaakt over de omgang en de kosten van [de minderjarige] . Zij hebben de rechtbank verzocht de gemaakte afspraken op te nemen in een beschikking. De toenmalige advocaat van [appellante] schrijft hierover in de brief aan de rechtbank van 13 maart 2017 het volgende:
“Namens de vrouw [ [appellante] ] verzoek ik u een beschikking te nemen, waarin staat opgenomen:
(…) – dat de man [ [geïntimeerde] ]met ingang van 20 februari 2017 de kosten van kinderopvang voor [de minderjarige] in de volle even weken, voor zijn rekening zal nemen en zal voldoen, zulks zonder verdere verrekening met de vrouw.”
De toenmalige advocaat van [geïntimeerde] heeft bij F9-formulier van 13 maart 2017 bericht dat “ik akkoord ga met de inhoud van het schrijven van mr. I. Gerrand [de toenmalige advocaat van [appellante] ] d.d. 13 maart 2017 betreffende de bereikte overeenstemming tussen partijen.”
Bij beschikking van 22 maart 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant overeenkomstig de afspraken van partijen het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij [appellante] bepaald, de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2017 vastgesteld op € 25,-- per maand en bepaald dat [de minderjarige] één weekeinde per 14 dagen bij [geïntimeerde] zal verblijven van vrijdag na school tot maandagochtend voor school, alsmede gedurende zo veel mogelijk de helft van de vakanties en wettelijke feestdagen, in onderling overleg nader te regelen.
Over de kosten van kinderopvang heeft de rechtbank in voornoemde beschikking van 22 maart 2017 overwogen:
“2.3. Uit de hiervoor genoemde correspondentie blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt, in die zin dat:
(…)
 de man [ [geïntimeerde] ] met ingang van 1 februari 2017 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal voldoen van € 25,00 per maand waarbij hij tevens vanaf 20 februari 2017 de kosten van kinderopvang voor [de minderjarige] in de volle even weken zal voldoen.”
Voor zover is verzocht dat [geïntimeerde] de kosten van kinderopvang zal betalen, heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Dat laat onverlet dat partijen zijn gebonden aan hetgeen zij met betrekking tot die kosten hebben afgesproken, aldus de rechtbank.
Op 5 en 6 mei 2017 vindt de volgende WhatsApp conversatie tussen partijen plaats:
[geïntimeerde] : “ [roepnaam appellante] ik heb een probleem ik moet [de minderjarige] van de opvang halen omdat ik geen opvangtoeslag meer krijg en heb nu al een schuld boven de 3000.. Heb nu echt een groot probleem weet jij misschien iets?”
[appellante] : “Dus je zal er aan moeten geloven helaas ik had ook schuld wat ik nu nog afbetaal van 3300 euro schuld van ons toen”
[geïntimeerde] : “Ja dus ik haal m eraf en pas mijn week gewoon op”, “En anders regel ik iets”, “Vanaf juni kan hij toch niet meer opvang want dan is die 4”
[appellante] : “Jaa”, “Hoe ga jij nu ineens jou week oppassen”
i. Op een ander moment vindt de volgende WhatsApp conversatie tussen partijen plaats:
[appellante] : “Kan de opvang gewoon verlengen tot hij naar school gaat”, “Dat ga ik iig doen”, “Dus het is helemaal niet nog twee weken”, “Hij gaat toch niet naar school zodra hij vier is”
[geïntimeerde] : “Dat jij het verlengd is niet mijn pakkie aan ik zou de opvang regelen totdat hij 4 zou worden nou dat is gebeurd tot zekere hoogte behalve de laatste 2 weekjes”
[appellante] : “Nee tot hij naar school gaat”, “Wat heeft vier worden met iets te maken”, “Dat hij naar school gaat was de reden omdat hij dan niet meer nr de opvang hoeft.”, Als hij niet naar school en opvang gaat waar gaat hij dan heen.. slaat nergens op wat je zegt”
Op eveneens een ander moment vindt de volgende WhatsApp conversatie tussen partijen plaats:
[appellante] : “Ik ga het in iedergeval verlengen”, “Anders moet hij bso”, “Hij gaat pas na de zomer nr school dus weet niet wat je nu zegt”
[geïntimeerde] : “Ja klopt maar brief zegt ook [de minderjarige] wordt 4”, “Daarna geld geen opvangtoeslag meer”
[appellante] : “ [geboortedatum] word hij vier. En stopt de opvang. Augustus of september begint hij op school.”
[geïntimeerde] : “Geldt”
[appellante] : “En waarom heb jij er geen recht op”
[geïntimeerde] : “Omdat ik hem niet langer dan 3 dagen heb”, “Ofzoiets”
[appellante] : “Ja”
Op 8 en 9 juli 2019 vindt de volgende WhatsApp conversatie tussen partijen plaats:
[appellante] : “Je hebt het bericht in het schrift gelezen. En je negeert dit bericht. Ik moet jou spreken over de kosten van de opvang. Ik heb al twee facturen die ik naar jou moet sturen en daar moet jij de helft van betalen naar mij. Als jij niks doet. Zal ik naar het Lbio gaan en komt dit voor de rechter.”, “En daar word het niet beter van”, Kan je mij even bellen als je dit leest?”
[geïntimeerde] : “ [roepnaam appellante] , ik verzoek je dringend mij met rust te laten. Mocht je eventuele kosten willen verhalen, adviseer ik je contact op te nemen met ene advocaat, die zal je hierbij verder helpen. Gaarne mij met rust te laten na dit bericht van mij, ik wens geen berichten en/of telefoontjes meer te ontvangen.”
[appellante] : “Dat kun je wel zeggen maar dat kan niet snap je zelf ook wel. Ik moet ook [de minderjarige] zn paspoort ophalen. Daar moet hij bij zijn. Jij moet mij zsm de helft gaan betalen vd [vervolg is niet leesbaar] met mij hier contact over kan opnemen dat wij hier samen uit kunnen komen. Zal ik met een advocaat jou ook de afgelopen vier jaar wat je niet hebt meebetaald aan de kinderopvang kosten, moeten laten terug betalen in terug werkende kracht.” “Dus je kan dit niet negeren en zeggen dat ik alleen met advocaat jou kan contacteren. Er staat in ons ouderschapsplan wat door rechter bepaald is dat jij mij de helft van de opvang kosten moet betalen. Ik ben nu jou helft aan het betalen. Dus het zou fijn zijn als we hier contact over kunnen nemen om het te kunnen regelen.”
Bij e-mail bericht van 10 december 2019 schrijft de toenmalige advocaat van [appellante] : “Tevens stuur ik u scans van het e-mail contact tussen mij en mr. Trovatello [de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] ] waarin nogmaals uitdrukkelijk is bevestigd dat de man [ [geïntimeerde] ] de kosten van kinderopvang voor [de minderjarige] voor zijn rekening neemt in de weken dat [de minderjarige] voorheen bij de man verbleef (de volle even weken). Er is niet afgesproken dat dit slechts zou gelden tot [de minderjarige] naar school zou gaan.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.488,35, zijnde de helft van het saldo van de kosten van de kinderopvang vanaf februari 2017 tot en met september 2019, minus de door [appellante] ontvangen toeslag van de belastingdienst vanaf februari 2017 tot en met september 2019, vermeerderd met rente en kosten, en [geïntimeerde] te veroordelen om vanaf 1 oktober 2019 een bedrag van € 321,14 per maand te voldoen.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Volgens [appellante] zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] met ingang van 1 februari 2017 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal voldoen van € 25,00 per maand, waarbij hij tevens vanaf 20 februari 2017 de kosten van kinderopvang van [de minderjarige] in de volle weken zal voldoen. Aan deze laatste afspraak heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] niet voldaan. Tot nu toe heeft [geïntimeerde] vanaf februari 2017 geen bijdrage aan de kosten van de kinderopvang geleverd. [appellante] kan de kosten van de kinderopvang niet alleen dragen. Ook met de toeslag voor de kinderopvang die zij ontvangt van de belastingdienst komt zij niet uit. [appellante] werkt parttime als cateringmedewerkster en heeft een inkomen van ca. € 880,-- per maand.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis in kort geding van 2 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.2.5.
De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat tegenover de stellingen van [geïntimeerde] [appellante] haar stelling dat zij uit hoofde van een overeenkomst een vordering op [geïntimeerde] heeft, onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] heeft verwezen naar de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2017 maar hierin is de vordering van [appellante] om te bepalen dat [geïntimeerde] de kosten van de kinderopvang betaalt, afgewezen. [appellante] heeft verder geen (schriftelijke) stukken overgelegd waaruit de door haar gestelde overeenkomst met [geïntimeerde] ten aanzien van de kosten van de kinderopvang blijkt, aldus de voorzieningenrechter.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellante] toe te wijzen en te bepalen dat:
Primair: [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd is een bedrag van € 4.488,35, zijnde de helft van de verschuldigde bijdrage in de kosten van kinderopvang van het minderjarige kind van partijen over de periode 1 maart 2017 tot en met september 2019 alsmede [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te voldoen vanaf 1 oktober 2019 een bedrag van € 321,14 per maand, zijnde de verschuldigde kosten voor de kinderopvang in de even weken waarbij de door [appellante] te ontvangen kinderopvangtoeslag in mindering is gebracht;
Subsidiair: te bepalen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 502,00 verschuldigd is aan [appellante] zijnde de kosten van kinderopvang over de periode 27 februari 2017 tot en met [geboortedatum] 2017;
Meer subsidiair: een regeling te bepalen die het hof juist acht.
Spoedeisend belang
3.4.
Alvorens tot een inhoudelijke bespreking van de grief van [appellante] over te kunnen gaan dient het hof in hoger beroep te beoordelen of er sprake is van een spoedeisend belang.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Door [geïntimeerde] wordt niet betwist dat [appellante] een inkomen heeft van circa € 880,-- per maand en dat zij niet langer in staat is de kosten voor kinderopvang te dragen. Evenmin wordt betwist dat [appellante] bijzondere bijstand van de gemeente Helmond heeft ontvangen voor een bedrag van € 139,62 per maand tot 1 september 2019. Dat staat in deze procedure dan ook tussen partijen vast.
Omdat aannemelijk is dat [appellante] niet in staat is de kosten voor kinderopvang alleen te dragen terwijl [de minderjarige] nog altijd naar een opvang gaat (thans buitenschoolse opvang, hierna: BSO) en daaraan kosten zijn verbonden, acht het hof het spoedeisend belang aanwezig. Dat [appellante] [geïntimeerde] pas in september 2019 heeft aangesproken, hetgeen overigens door [appellante] wordt betwist, is onvoldoende zwaarwegend, nu de kosten van opvang nog altijd doorlopen.
[appellante] wordt dan ook ontvangen in haar vorderingen in hoger beroep.
3.5.
De grief van
[appellante]richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] haar stelling dat zij uit hoofde van een overeenkomst een vordering op [geïntimeerde] heeft onvoldoende heeft onderbouwd. Zij brengt het volgende naar voren.
[appellante] verwijst naar de brief van haar advocaat van 13 maart 2017 (productie 2 bij de dagvaarding in hoger beroep) aan de rechtbank waarin de afspraken zijn weergegeven. Daarin staat dat [geïntimeerde] met ingang van 20 februari 2017 de kosten van kinderopvang van [de minderjarige] in de volle even weken voor zijn rekening zal nemen en zal voldoen, zulks zonder verdere verrekening met [appellante] . De toenmalige advocaat van [geïntimeerde] heeft bij F9-formulier van 13 maart 2017 bevestigd dat het schrijven aan de rechtbank akkoord was. In de beschikking van 22 maart 2017 wordt ook verwezen naar beide stukken. De wettelijke grondslag in de gevoerde procedure over een contactregeling en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ontbrak om een extra afspraak ten aanzien van de kosten van kinderopvang op te nemen. De rechtbank erkent echter dat partijen gehouden zijn aan de door hun gemaakte afspraak. Volgens [appellante] is sprake van een overeenkomst in de zin van art. 6:217 BW.
[appellante] ontkent dat de afspraak uitsluitend zou gelden in de periode voordat [de minderjarige] de basisschool zou bezoeken. Dit is ook niet logisch omdat partijen de afspraken hebben gemaakt in maart 2017 en [de minderjarige] in juni 2017 naar de basisschool zou gaan. [appellante] verwijst ook naar de e-mail van haar voormalige advocaat van 10 december 2019 waarin deze de door partijen gemaakte afspraken bevestigt en aangeeft dat deze afspraken niet slechts zouden gelden tot [de minderjarige] naar school zou gaan. Subsidiair, indien uitgegaan wordt van de stelling van [geïntimeerde] , zou dit betekenen dat hij in ieder geval de kosten van kinderopvang verschuldigd is vanaf februari 2017 tot en met [geboortedatum] 2017, te weten € 502,--.
Ten onrechte wordt gesuggereerd dat [de minderjarige] in de even weken bij [geïntimeerde] zou verblijven, dat is niet het geval: er is sprake van een omgangsregeling van een weekend per veertien dagen. [appellante] ontkent dat zij [geïntimeerde] niet heeft betrokken bij de organisatie van de opvang en dat zij hem niet eerder heeft aangesproken op de kosten van opvang. Zij verwijst daarbij naar de door haar overgelegde WhatsApp conversatie. Kinderopvang is een verzamelterm voor verschillende mogelijkheden om kinderen op te vangen. [appellante] ontkent dat kosten voor kinderopvang iets anders is dan kosten voor BSO. Volgens [appellante] hebben partijen een afspraak gemaakt over de kosten van opvang.
3.6.
[geïntimeerde] voert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
[appellante] heeft haar vordering onvoldoende onderbouwd. De stelplicht en bewijslast rusten op [appellante] . [geïntimeerde] ontkent niet dat er sprake is van een overeenkomst. Partijen kwamen overeen dat zij afwisselend voor kinderopvang zouden zorgen; in de weken dat [de minderjarige] bij [geïntimeerde] zou verblijven (de volle even weken) zou [geïntimeerde] zorgdragen voor deze kinderopvang en deze zo nodig bekostigen. Een en ander totdat [de minderjarige] vier zou worden, althans maximaal tot aan de periode dat hij naar school zou gaan. Partijen hebben daar ook naar gehandeld. [geïntimeerde] verwijst ook naar de conversatie via WhatsApp.
[geïntimeerde] verkeerde in de veronderstelling dat een deel van de kosten van opvang zouden worden vergoed via de Belastingdienst/Kinderopvangtoeslag. [geïntimeerde] heeft een zeer summier inkomen (circa € 1.000,-- per maand) en zou, als de afspraak zou inhouden dat de kosten van kinderopvang zouden doorlopen ook na het bereiken van het vierde levensjaar van [de minderjarige] , daarmee zeker niet akkoord zijn gegaan. Uiteindelijk bleek dat de kosten van kinderopvang niet deels vergoed worden. [geïntimeerde] was en is niet in staat om de hoge kosten van kinderopvang te betalen. Als gevolg hiervan is een schuld bij het kinderdagverblijf ontstaan waarop hij aflost met een bedrag van € 50,-- per maand. Toen [geïntimeerde] duidelijk werd dat hij de kosten niet zou kunnen betalen heeft hij medio mei 2017 gezocht naar een oplossing om samen met zijn moeder [de minderjarige] zelf op te vangen en niet meer naar het kinderopvangbedrijf te sturen. Hij heeft dat op 5 mei 2017 met [appellante] gecommuniceerd via WhatsApp. [appellante] heeft zelfstandig en zonder overleg [de minderjarige] aangemeld voor BSO. [appellante] heeft [geïntimeerde] nooit aangesproken tot voldoening van een bedrag voor de kosten van BSO. Daarmee werd [geïntimeerde] geconfronteerd op 8 juli 2019, zo blijkt uit de WhatsApp conversatie. De verklaring van de voormalige advocaat van [appellante] is tenminste gekleurd en negatief opgesteld. Er is vermeld dat niet is afgesproken dat dit slechts geldt tot [de minderjarige] naar school zou gaan. Dat betekent niet het omgekeerde: dat wel is afgesproken dat [geïntimeerde] zou moeten meebetalen aan de kosten van BSO die zouden gaan lopen vanaf augustus 2017.
Volgens [geïntimeerde] is niet voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] gehouden is een bedrag aan [appellante] te betalen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
De door [appellante] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
3.7.2.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gestelde geldvordering, kort gezegd niet voldoende aannemelijk is geworden. Het hof onderschrijft dit oordeel en overweegt daartoe het volgende
Tussen partijen is in geschil hoe partijen de verdeling van de kinderopvangkosten bedoeld hebben.
Volgens [appellante] dient [geïntimeerde] de helft van de door haar betaalde kinderopvangkosten, zijnde € 4.488,35 aan haar te betalen. Zij stelt dat partijen dat zijn overeengekomen en verwijst ter onderbouwing van die stelling naar de hiervoor in rov. 3.1 onder e genoemde brieven van de toenmalige advocaten van partijen aan de rechtbank, de onder rov 3.1 onder k genoemde Whatsapp conversatie en het onder rov. 3.1 onder l. genoemde het e-mail bericht van de toenmalige advocaat van [appellante] d.d. 10 december 2019.
[geïntimeerde] daarentegen meent hij alleen de kosten van kinderopvang in de volle even weken voor zijn rekening zou nemen (en zelf een overeenkomst zou sluiten met een kinderdagverblijf); bovendien zou deze afspraak volgens [geïntimeerde] slechts gelden voor de kinderopvangkosten totdat [de minderjarige] 4 jaar zou worden. Aangezien [geïntimeerde] aan die betalingsverplichting heeft voldaan, heeft [appellante] geen vordering op hem. [geïntimeerde] verwijst daarbij naar de hiervoor in rov. 3.1 onder h, i. j en k genoemde Whatsapp conversatie.
Partijen geven ieder een eigen uitleg van wat zij zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door [appellante] overgelegde stukken niet dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de helft van de door [appellante] betaalde kinderopvangkosten aan [appellante] dient te betalen. Sterker nog, in de door partijen overgelegde stukken zijn aanwijzingen te vinden dat partijen zijn overeengekomen zoals door [geïntimeerde] is aangevoerd. In de brief van de toenmalige advocaat van [appellante] aan de rechtbank van 13 maart 2017 staat dat “ [geïntimeerde] met ingang van 20 februari 2017 de kosten van kinderopvang van [de minderjarige] in de volle even weken voor zijn rekening zal nemen en zal voldoen, zulks zonder verdere verrekening met [appellante] .”. De zinsnede “zonder verdere verrekening” wijst er niet op dat er door [geïntimeerde] aan [appellante] zou worden betaald. [geïntimeerde] heeft ook zelf kinderopvang voor [de minderjarige] geregeld bij een kinderdagverblijf en, blijkens de betalingsregeling die [geïntimeerde] met [het kinderdagverblijf] heeft getroffen, (productie 5 bij de memorie van antwoord) die kosten voor zijn rekening genomen.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerde] “in ieder geval” de kosten van kinderopvang verschuldigd is vanaf februari 2017 tot en met [geboortedatum] 2017, te weten € 502,-- .
Voorts blijkt uit het whatsappbericht van [appellante] , zoals hiervoor weergegeven onder 3.1 sub i, dat [appellante] op de mededeling van [geïntimeerde] dat hij de opvang zou regelen totdat [de minderjarige] 4 zou worden antwoordt: “Nee, tot hij naar school gaat. (…) Dat hij naar school gaat was de reden omdat hij dan niet meer naar de opvang hoeft”. Het hof kan hierin geen steun vinden voor de opvatting dat [geïntimeerde] ook nadat [de minderjarige] naar school zou gaan nog zou meebetalen aan de kinderopvang, integendeel. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat destijds (in 2017) tussen partijen discussie is ontstaan over deze handelswijze van [geïntimeerde] , hetgeen wel voor de hand had gelegen indien [appellante] meende dat [geïntimeerde] aan haar moest betalen.
Uit het voorgaande volgt dat, nu [geïntimeerde] de vordering van [appellante] gemotiveerd heeft betwist, de geldvordering van [appellante] niet in voldoende mate aannemelijk is geworden.
Aan het door [appellante] en [geïntimeerde] in hoger beroep gedaan bewijsaanbod, voor zover nog niet besproken, wordt voorbijgegaan. Het kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering.
3.8.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie gehad) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 2 december 2019;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2020.
griffier rolraadsheer