In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Wonen Zuid (SWZ) tegen de bewindvoerders van twee huurders, [de rechthebbende 1] en [de rechthebbende 2], die in een huurwoning aan de [adres] te [plaats] woonden. De huurders zijn op 28 september 2017 onder bewind gesteld, en op 14 maart 2019 is de politie bij hen thuis een grote hoeveelheid verdovende middelen tegengekomen. SWZ heeft daarop in eerste aanleg ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming gevorderd, maar de kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, onder meer omdat niet voldoende was aangetoond dat er vanuit de woning werd gehandeld in verdovende middelen.
In hoger beroep heeft SWZ vier grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd, waarbij zij nu een verklaring voor recht vordert dat de feiten en omstandigheden een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van SWZ heeft afgewezen. Het hof oordeelt dat het voorhanden hebben van de aangetroffen verdovende middelen en de bijbehorende materialen in de gegeven omstandigheden voldoende grond biedt voor ontbinding van de huurovereenkomst.
Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat de feiten en omstandigheden een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen. Tevens worden de bewindvoerders veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 28 juli 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.