ECLI:NL:GHSHE:2020:2349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.274.442_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezamenlijk gezag in hoger beroep afgewezen; noodzaak criterium

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over zijn dochter [minderjarige 1], geboren in 2013. De vader, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, stelt dat hij meer betrokken wil zijn bij de zorg voor [minderjarige 1] vanwege haar medische problematiek. De moeder, die het gezag over [minderjarige 1] uitoefent, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er onvoldoende communicatie is tussen de ouders, wat leidt tot problemen in de co-ouderschapsregeling. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide partijen en concludeert dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft daarom besloten om de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de situatie. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 3 december 2020, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om te reageren op het rapport van de raad. De beschikking is op 23 juli 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 juli 2020
Zaaknummer: 200.274.442/01
Zaaknummer eerste aanleg: C01/346015 / FA RK 19-2084
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M-T. Psara,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna ‘ [minderjarige 1] ’), geboren op [geboortedatum] 2013 te
[geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn verzoek is afgewezen om samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] te worden belast, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat partijen alsnog belast worden met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] .
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 5 mei 2020, heeft de moeder verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.
2.3.
Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 14 mei 2020, waarbij zij instemt met het voorstel van het hof tot het instellen van een raadsonderzoek;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 14 mei 2020, waarbij hij instemt met het voorstel van het hof tot het instellen van een raadsonderzoek.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De relatie van partijen is geëindigd in 2016.
3.2.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 1] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 2] .
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, afgewezen het verzoek van de vader om samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] te worden belast.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De
vadervoert - samengevat - het volgende aan. Vanwege haar medische problematiek heeft [minderjarige 1] bijzondere zorg nodig. Om meer betrokken te raken bij deze zorg, wenst de vader ook het gezag over [minderjarige 1] te hebben. Zo wil hij direct door instanties (medische instellingen, scholen etc.) op de hoogte gehouden worden over [minderjarige 1] . Nu hij niet het gezag heeft, dient hij deze informatie van de moeder te ontvangen wat niet altijd (volledig) gebeurt. Daarnaast kan hij nu niet zelf contact opnemen met medische instellingen over [minderjarige 1] , waardoor hij minder goed kan inspelen op haar behoeftes. Het feit dat partijen een meningsverschil hebben over het medische traject van [minderjarige 1] kan niet de reden zijn dat de man niet wordt belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Ook wanneer partijen een relatie met elkaar zouden hebben, zou dit meningsverschil aan de orde zijn. Het is aan partijen om samen tot een beslissing te komen die in het belang van [minderjarige 1] is. Juist in de situatie waarin [minderjarige 1] verkeert, heeft zij recht op en belang bij een opvoeding door beide ouders en bemoeienis van beide ouders in belangrijke beslissingen in en over haar leven. Van een afwijzingsgrond als opgenomen in artikel 1:253c lid 2 BW is geen sprake. Partijen zijn in staat tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en zijn in staat beslissingen van enig belang over [minderjarige 1] in gezamenlijk overleg te kunnen nemen. Dit blijkt ook uit het feit dat partijen sinds de relatiebreuk een co-ouderschapsregeling hebben, waarbij de kinderen van maandag tot en met woensdagochtend bij de vader verblijven, alsmede een weekend in de veertien dagen vanaf vrijdag uit school.
3.6.
De
moedervoert - samengevat - het volgende aan. Anders dan de vader betoogt, is er onvoldoende basis om de vader samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Ten onrechte wordt gesuggereerd dat er voldoende communicatie is tussen partijen. Er is meermaals maanden achter elkaar geen communicatie mogelijk geweest. Dat leidt al jaren tot problemen, ook met betrekking tot de oudste dochter [minderjarige 2] . De co-ouderschapsregeling levert in de praktijk veel problemen op. Basisafspraken kunnen vaak niet goed worden gemaakt, omdat de vader feitelijk alleen communiceert als hij daar zelf behoefte aan heeft. Sinds 30 juni 2018 kan de moeder de vader niet meer via Whats-app bereiken, omdat hij haar heeft geblokkeerd. Daardoor kan zij hem geen foto’s meer sturen van nieuwsbrieven van school. De stelling van de vader dat hij niets liever dan weer betrokken wil zijn bij het medisch traject wordt niet door feitelijk handelen van hem ondersteund. Zo heeft de moeder de vader door de jaren heen altijd om input gevraagd omtrent de uitwerking en bijwerkingen van medicijnen op [minderjarige 1] . Die informatie gaf de vader zelden of nooit. Ook verzuimt hij de gevraagde noodzakelijke observaties met betrekking tot [minderjarige 1] te doen. Hij geeft daarmee geen gevolg aan het verzoek van de neuroloog en daarmee ook geen input voor de consulten.
3.7.
Het
hofoverweegt het volgende.
Op grond van artikel 253c leden 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de vader de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] te belasten.
Indien de moeder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.2.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof voorziet daarbij dat onderzoek naar de feiten en omstandigheden die in deze kwestie spelen nodig is om na afronding daarvan zo nodig nader met de ouders in gesprek te gaan en een beslissing te nemen. Nu beide ouders er ook mee hebben ingestemd dat de raad zal worden verzocht om een onderzoek te verrichten zal het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de vraag of het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] moet worden toegekend aan beide ouders dan wel of de situatie, afgezet tegen voornoemde wettelijke criteria, vraagt dat het gezag over [minderjarige 1] alleen bij de moeder moet blijven rusten.
3.7.3.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.7.4.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot 3 december 2020 PRO FORMA.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.7.2. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing Pro Forma aan tot 3 december 2020;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en E.M.C. Dumoulin en is op 23 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier