ECLI:NL:GHSHE:2020:2342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.277.928_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van uithuisplaatsing van een minderjarige na geboorte en beoordeling van de zorgsituatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op de dag van zijn geboorte, 23 juli 2020. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van haar kind werd goedgekeurd. De moeder was van mening dat er geen onveilige situatie was die onmiddellijke uithuisplaatsing rechtvaardigde, en dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen. De rechtbank had eerder besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2020 werd de moeder niet gehoord, maar de raad en de GI gaven aan dat er zorgen waren over de stabiliteit van de thuissituatie en de zorgcapaciteiten van de moeder. Het hof overwoog dat de situatie bij de moeder op de dag van de geboorte ernstig was, en dat er een acute bedreiging voor de minderjarige bestond. De moeder had eerder aangegeven dat zij niet in staat zou zijn om voor een kind met een handicap te zorgen, en er waren meldingen van mishandeling door de vader. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat de beslissingen van de rechtbank terecht waren.

Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarbij de uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden werd goedgekeurd. De GI kreeg de tijd om te onderzoeken of de moeder in staat was om de zorg voor haar kind op zich te nemen, en de rol van de vader zou ook in overweging moeten worden genomen. De beslissing van het hof werd op 23 juli 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 juli 2020
Zaaknummer : 200.277.928/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/01/356999 JE RK 20-472 en C/01/357020 JE RK 20-478
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], hierna te noemen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van [geboortedatum] 2020 en van 23 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 mei 2020, heeft de moeder verzocht de beschikking van [geboortedatum] 2020 en/of van 23 april 2020, althans met betrekking tot de uithuisplaatsing(en) te vernietigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van de Laar;
- de raad, vertegenwoordigd door mw. [vertegenwoordiger van de raad]
- de GI, vertegenwoordigd door mw. [vertegenwoordiger van de GI] .
De moeder is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de relatie van de moeder en de vader, [de vader] . Hij is door de vader erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag.
3.2.1.
Bij beschikking van [geboortedatum] 2020, dus de dag van zijn geboorte, is [minderjarige] door de rechtbank voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van [geboortedatum] 2020 tot 30 juni 2020, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een pleeggezin voor de duur van vier weken met ingang van de datum waarop [minderjarige] wordt ontslagen uit het ziekenhuis. Het verzoek tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling is aangehouden.
3.2.2.
Bij beschikking van 23 april 2020 is [minderjarige] door de rechtbank onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 april 2020 voor de uur van zes maanden, dus tot 23 oktober 2020, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 23 april 2020 tot 23 oktober 2020. Het aangehouden verzoek tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling is afgewezen bij gebrek aan belang.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft geen bezwaren tegen de ondertoezichtstelling, wel tegen de uithuisplaatsing. Op [geboortedatum] 2020 was er geen onveilige situatie die onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maakte. De moeder was toen in het ziekenhuis en stelde zich coöperatief op.
Ook de beschikking van 23 april 2020 is ten onrechte gegeven en in strijd met de vereisten van artikel 1:265 BW. De situatie bij de moeder thuis was veilig en stabiel. De moeder aanvaardt hulp en staat open voor advies. Zij woont niet met de vader samen en heeft met hem slechts in het weekend contact. Met haar familie heeft de moeder geen contact meer. Zij blowt niet meer. De moeder is bereid tot opname in een moeder-kind huis, mits dat geen gevolgen heeft voor haar huurcontract.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof opgemerkt dat de moeder ambivalent is over opname in het moeder-kind huis, zodat de basisveiligheid van [minderjarige] niet gegarandeerd is. Voorts heeft de raad gepersisteerd bij het inleidend verzoek.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren gebracht dat het in het pleeggezin goed gaat met [minderjarige] . Er is sprake van medische zorgen die maken dat er nog verschillende onderzoeken moeten worden gedaan. Zo is nog niet helemaal duidelijk of er bij [minderjarige] sprake is van dwerggroei en zijn er onderzoeken naar onder meer de leverfunctie en naar een mogelijke gehoorbeperking. Voor de moeder is dat allemaal moeilijk te begrijpen, waardoor er bij de GI ook zorgen zijn of de moeder in staat is om [minderjarige] op medisch gebied te geven wat hij nodig heeft.
De moeder heeft ondersteuning van een bewindvoerder en van Lunetzorg.
Bij de omgang die moeder nu met [minderjarige] heeft, gaat Anacare observeren en onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. De GI wil de moeder een eerlijke kans geven, maar tegelijk geen valse hoop wekken. Er zijn ook grote zorgen over de rol van de vader.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van onder meer de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.3.
Op [geboortedatum] 2020 was de situatie dermate ernstig dat een onmiddellijk ingrijpen door een voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd was. De moeder, die een TIQ heeft van 70, had in de aanloop naar de bevalling aangegeven dat wanneer er bij de baby sprake zou zijn van een handicap, zij zelf niet in staat zou zijn het kind te verzorgen. De vader had zelfs aangegeven dat hij dan het kind helemaal niet zou willen (“in de kliko ermee”). Maar ook als het kind niet gehandicapt ter wereld zou komen, was duidelijk dat de veiligheid niet geborgd zou zijn in de thuissituatie van de moeder. De relatie tussen de ouders is niet stabiel en er is zelfs nog drie weken voor de bevalling melding gedaan van mishandeling van de moeder door de vader.
De moeder was op dat moment echter niet bereid tot een opname in een moeder-kind huis, en bovendien was niet zeker of daar plaats zou zijn.
In alle scenario’s was aldus sprake van een acute en ernstige bedreiging van de minderjarige op grond waarvan een voorlopige ondertoezichtstelling noodzakelijk was, en een spoeduithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoals bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW. Het beroep van de moeder, voor zover het zich richt tegen de beschikking van [geboortedatum] 2020, dient daarom te worden afgewezen.
3.8.4.
Ook ten tijde van de beschikking van 23 april 2020 was de situatie nog zo dat uithuisplaatsing noodzakelijk was. De rechtbank heeft geconstateerd dat de moeder inmiddels wel bereid was tot opname in een moeder-kind huis, maar het was nog niet zeker of dat ook gerealiseerd kon worden. Om de GI in de gelegenheid te stellen te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn en waar het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt, heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden verleend. Het hof acht ook die beslissing terecht en op juiste gronden genomen.
3.8.5.
In hetgeen in de stukken en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gebracht ziet het hof ook nu geen reden om de uithuisplaatsing te beëindigen of te verkorten. De hulpverlening die al ingezet wordt en die nog ingezet gaat worden, is erop gericht om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de moeder beschikt over de basisvaardigheden die nodig zijn om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden, dan wel of zij in staat is zich die basisvaardigheden met de nodige hulp en begeleiding eigen te maken. Een complicerende factor is daarbij de rol van de vader, waarover heldere veiligheidsafspraken gemaakt zullen moeten worden. De GI heeft voor het een en ander tijd nodig. Van de rechtbank heeft de GI tijd gekregen tot 23 oktober 2020. Het hof acht dat evenals de rechtbank een aanvaardbare periode.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van [geboortedatum] 2020 en 23 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, H. van Winkel en
A.M. van Riemsdijk, en is op 23 juli 2020 uitgesproken in het openbaar
door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.