ECLI:NL:GHSHE:2020:2303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
20-002674-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De verdachte, geboren in 1967 en werkzaam als beveiliger, heeft op 3 februari 2019 in Breda een jongeman, het slachtoffer, een klap in het gezicht gegeven. Dit resulteerde in een kaakbreuk en schade aan de voortanden van het slachtoffer, die een tandheelkundige ingreep vereiste. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 1.306,18.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een lagere taakstraf van 60 uur. De verdachte heeft primair vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat het letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt en dat de klap door de verdachte de oorzaak van het letsel is. Het hof heeft de bewijsvoering verbeterd en geconcludeerd dat de klap met kracht is gegeven, wat het letsel heeft veroorzaakt.

Het hof heeft de strafmaat heroverwogen en een taakstraf van 60 uur opgelegd, zonder voorwaardelijk deel, gezien de omstandigheden van de verdachte en de ernst van het feit. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.526,18, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid voor de benadeelde partij om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002674-19
Uitspraak : 15 juli 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 16 augustus 2019 in de strafzaak met parketnummer 02-087223-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte terzake van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaarde-lijk met een proeftijd van 2 jaar.
Voorts heeft de politierechter beslist op de vordering van de benadeelde partij (toegewezen is een bedrag van € 1.306,18, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr. en met niet-ontvankelijk verklaring voor het overige).
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit, voor zover het betreft het strafverzwarende onderdeel van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 300, tweede lid, Sr. Ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling is geen inhoudelijk verweer gevoerd. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Tevens is verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de opgelegde straf, de strafmotivering en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is
gekomen, verbetering.
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen, komt bewezenverklaring mede te berusten op:
- de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 3 februari 2019 te Breda een jongeman (het hof begrijpt: [benadeelde] ) tegen zijn gezicht heb geslagen. Ik ben [verdachte] . Ik ben er tussen gesprongen en ik heb hem een klap gegeven. Het is niet helemaal volgens normale werkwijze geweest. Ik praat het ook niet goed. Ik ben vooruit gestapt en heb een klap gegeven.
- het ambtsedig proces-verbaal van aangifte, opgenomen op pagina 3 e.v (inhoudende de verklaring van [benadeelde] , zijnde een aanvulling van het eerste bewijsmiddel in het vonnis waarvan beroep:
Ik mag in elk geval de twee tanden waarvan de zenuw is afgebroken vier weken niet gebruiken.
- het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 12 e.v (inhoudende een weergave van het e-mailbericht van tandarts [naam tandarts] ), zijnde een aanvulling van het tweede bewijsmiddel in het vonnis waarvan beroep:
Al met al dus een ernstig letsel aan zijn gebit (het hof begrijpt: van het slachtoffer [benadeelde] ), want de tijd zal uitwijzen of zijn voortanden het gaan houden.
- het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige, opgenomen op pagina 18 e.v. inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Ik stond als beveiliger aan de deur bij [plaats] . [plaats] zit naast [adres 2] ). Ik zag dat er een groepje van 5, 6 jongens naar de deur van [naam café] liep. Bij [naam café] stonden [naam beveiliger] en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) aan de deur. Ik zag dat zij niet binnen werden gelaten bij [naam café] Vanuit dat groepje hoorde ik toen geroep als "zeker omdat wij uit Tilburg komen?". Ze bleven treiteren aan de deur zeg maar. Ik zag dat het groepje bij de deur bleef staan en niet wegging. Ik ben toen van mijn deur vandaan gelopen en ging achter het groepje staan. Op gegeven moment stond een (1) jongen van de groep midden op de weg. Ik hoorde die jongen toen iets zeggen in de trend van "luister eens, wij komen uit Tilburg. Wij komen nog wel terug". Ik zag dat [verdachte] toen naar die jongen toe liep. [verdachte] passeerde ons. Toen ik kort daarna weer naar die jongen keek zag ik dat die jongen een bloedlip had.
Bespreking van de gevoerde verweren in hoger beroep
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte het causaal verband tussen het geven van de klap door verdachte en het letsel van het slachtoffer betwist. Voorts heeft de raadsman betwist dat het letsel is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Het hof stelt aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen (pagina 12 e.v. in het dossier), inhoudende een weergave van een e-mailbericht van de tandarts van het slachtoffer, [naam tandarts] , het volgende vast. De tandarts constateerde een heftig trauma aan twee voortanden, aan de kaak en bovenlip van het slachtoffer.
De kaak was gebroken en twee voortanden waren uit de tandkas geraakt. De tanden zijn door de tandarts gespalkt en het slachtoffer heeft een wortelkanaalbehandeling moeten ondergaan omdat de zenuw in een tand was afgescheurd. Het letsel was aldus van dien aard dat een tandheelkundige ingreep door de tandarts noodzakelijk is gebleken. Bovendien heeft de tandarts aangegeven dat het risico bestaat dat de tanden niet meer goed vastgroeien in het bot, zodat het uitzicht op volledig herstel onzeker is.
Alles overziende is het hof van oordeel dat alles bij elkaar genomen het geconstateerde letsel naar gewoon spraakgebruik is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De vraag waar het hof zich vervolgens voor ziet gesteld is of het zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt door de klap die de verdachte heeft gegeven.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.
Allereerst koppelt het slachtoffer het bij hem ontstane letsel zelf aan de klap die hij van de portier kreeg. Van een tweede slag door iemand anders gegeven, is bij het uitkijken van de camerabeelden niets gebleken (proces-verbaal van bevindingen, pagina 21 e.v.) en ook is hij na de klap van de verdachte niet op de grond gevallen.
De getuige [getuige 1] heeft gezien dat, nadat verdachte naar het slachtoffer was toegelopen (en naar het hof begrijpt het slachtoffer vervolgens een klap in het gezicht heeft gegeven), het slachtoffer een bloedlip had en ook de getuige [getuige 2] verklaart over bloed aan de lip van het slachtoffer en over de tanden die naar achteren stonden, ook al heeft hij de daadwerkelijke klap niet gezien. Het hof overweegt dat het niet anders kan zijn dan dat het letsel is veroorzaakt door de klap van de verdachte.
De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer wel heeft geslagen, maar dat het niet zo’n harde klap kan zijn geweest omdat het slachtoffer anders wel op de grond zou zijn gevallen, doet hier niets aan af. Het slachtoffer is blijkens de camerabeelden door de klap in ieder geval enkele meters achteruit bewogen. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de klap met kracht is geweest en ook, gezien het bloed, goed raak is geweest.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg voor het slachtoffer [benadeelde] . Hij heeft het slachtoffer een klap gegeven in het gezicht, waardoor deze een kaakbreuk en afgebroken zenuwen van tanden heeft opgelopen. Dit letsel heeft voor het slachtoffer gevolgen gehad voor zijn dagelijkse bezigheden. Zo heeft hij enige tijd niet kunnen werken en heeft hij enkele weken slechts met moeite kunnen eten omdat hij de voortanden niet mocht gebruiken.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof oog gehad voor de aanleiding voor de klap. Het hof neemt in aanmerking dat het slachtoffer met zijn vrienden, jongemannen nog, in het uitgaansgebied van Breda vervelend en obstinaat gedrag ten toon hebben gespreid. Op aangeven van de portiers die bij café [naam café] stonden, heeft de groep zich niet verwijderd en is men al scheldend de confrontatie blijven zoeken. Het hof kan zich voorstellen dat dit heeft geleid tot boosheid bij de verdachte. Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich echter moeten beheersen en had hij als ervaren portier en ouder persoon niet op de provocaties moeten ingaan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 17 april 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde ook voor de verdachte enorme gevolgen heeft gehad, omdat hij sedertdien zijn werk als beveiliger, dat hij al 35 jaar verrichtte, niet meer heeft mogen uitoefenen. De verdachte heeft ook aangegeven dat hij anders had moeten handelen.
Alles overziende zal het hof acht het hof een taakstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren passend en geboden. Deze straf doet voldoende recht aan de ernst van het feit. Het hof ziet, anders dan de politierechter, in de persoon van de verdachte geen aanleiding om een deels voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Gezien de leeftijd van verdachte, het feit dat hij al 35 jaren als beveiliger werkzaam was en zijn blanco strafblad is het hof van oordeel dat aan de straf geen voorwaardelijk strafdeel ter voorkoming van recidive behoeft te worden verbonden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.856,73, bestaande uit een bedrag van € 356,73 aan materiële schade en een bedrag van € 1.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.306,18, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 26,18 terzake van reiskosten.
Voorts is het hof gebleken dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 1.500,--. Het hof acht het gevorderde bedrag van € 1.500,--, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig.
De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 25 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening en over de immateriële schade vanaf 3 februari 2019 tot de dag der algehele voldoening, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Ten aanzien van de post verlies arbeidsvermogen ad € 330,55 overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat deze gestelde schade door de benadeelde partij niet afdoende met bewijsstukken is onderbouwd en in hoger beroep is namens de benadeelde partij geen nader bewijsaanbod gedaan. Er is geen aanleiding tot aanhouding van de behandeling, nu een dergelijke aanhouding naar het oordeel van het hof in dit geval een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een belangrijk doel van de strafrechtspleging is dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan.
Alles in aanmerking nemend komt het hof derhalve tot het oordeel dat de benadeelde partij niet in dit deel van haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.526,18. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 25 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over de immateriële schade vanaf 3 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.526,18 (duizend vijfhonderdzesen-twintig euro en achttien cent) bestaande uit € 26,18 (zesentwintig euro en achttien cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.526,18 (duizend vijfhonderdzesentwintig euro en achttien cent) bestaande uit € 26,18 (zesentwintig euro en achttien cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 juli 2019 en van de immateriële schade op 3 februari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 15 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.