ECLI:NL:GHSHE:2020:2288

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
20-001557-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake huisvredebreuk, bedreiging, mishandeling en beschadiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor huisvredebreuk, bedreiging, mishandeling en beschadiging. De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met bijzondere voorwaarden zoals een meld- en identificatieplicht en reclasseringstoezicht. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die gedeeltelijk is toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit voor de feiten 1, 2 en 3, en heeft verzocht om matiging van de schadevergoeding. Het hof heeft het bestreden vonnis in stand gelaten, met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel, die is aangepast. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld door de woning van de aangeefster binnen te dringen, en dat de bedreigingen die hij heeft geuit, voldoende aanleiding gaven voor de vordering van de benadeelde partij.

Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 672,86, met een verdeling in materiële en immateriële schade. De beslissing van het hof is op 9 juli 2020 uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001557-19
Uitspraak : 9 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende te Breda, van 6 mei 2019 in de strafzaak met parketnummer 02-018323-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het onder feit 1, feit 2 primair, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- ‘in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen’ (feit 1),
- ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd en bedreiging met brandstichting’ (feit 2 primair),
- ‘mishandeling’ (feit 3) en
- ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ (feit 4),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel zijn door de politierechter, naast de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, als bijzondere voorwaarden een meld- en identificatieplicht, reclasseringstoezicht en deelname aan een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden verbonden. Tevens is bevolen dat voornoemde voorwaarden en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. De vordering van de benadeelde partij [aangever] is door de politierechter gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 672,86 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde en heeft zich met betrekking tot het onder feit 4 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Tevens is verzocht het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding te matigen, in die zin dat het bedrag aan immateriële schadevergoeding volgens de verdediging hoogstens op € 250,00 zou moeten worden begroot.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Bijgevolg zullen de overwegingen met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel worden vervangen in dier voege als hierna te melden.
In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht ziet het hof tevens aanleiding om de hiernavolgende aanvullende bewijsoverweging op te nemen. Voorts zullen de bewijsmiddelen, waarop de politierechter zijn beslissing heeft gegrond dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan, worden gewijzigd op de wijze zoals hierna is vermeld.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsman bij pleidooi en door de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd geen reden om af te wijken van de door de politierechter opgelegde straf met de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden. Het hof acht de noodzaak tot oplegging van een meldplicht, reclasseringstoezicht en een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden thans onverkort aanwezig, omdat uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte kennelijk nog steeds niet is doordrongen van de laakbaarheid van zijn handelen. Dat de verdachte zijn leven momenteel weer beter op de rit lijkt te hebben, doet daar niet aan af.
Vervanging van de bewijsmiddelen ter zake van feit 1
De politierechter heeft ter zake van de bewezenverklaring van huisvredebreuk, zoals onder feit 1 aan de verdachte ten laste is gelegd, volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de verdachte dienaangaande geen bekennende verklaring heeft afgelegd. Nu bovendien in hoger beroep vrijspraak van dat feit is bepleit, zal het hof de opgave van de bewijsmiddelen in het vonnis van de politierechter vervangen door de volgende bewijsmiddelen.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Markiezaten, basisteam Roosendaal, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie, registratienummer PL2000-2018179090, gesloten d.d. 19 september 2018, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-109.

1.Proces-verbaal van aangifte d.d. 31 juli 2018, dossierpagina’s 4-6, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [aangever] :

Ongeveer een jaar geleden kreeg ik kennis aan [verdachte] uit Roosendaal. Hij is toen (tijdelijk) bij mij en mijn ouders komen wonen aan de [adres 2] . Na verloop van tijd begon hij zich teveel met mijn zaken te bemoeien en kregen we steeds vaker ruzie. De situatie was op een gegeven moment niet meer houdbaar en moest hij dus uit ons huis. (…). Hij rijdt ook constant rond ons huis. Zo is hij een tijdje geleden ’s nachts, terwijl hij niet meer bij ons thuis mocht komen, in mijn slaapkamer geweest, terwijl ik lag te slapen. Er was toen een vriendin bij mij, genaamd [getuige] , die er wakker van is geworden. Uiteindelijk is hij weer weg gegaan, nadat hij me wakker heeft geschud en zei, dat ik op mijn telefoon moest kijken. Er waren geen verbrekingen en de deuren waren ook op slot. [verdachte] heeft een korte tijd een huissleutel van ons gehad. Ik vermoed dat hij een sleutel heeft laten bijmaken en zo binnen gekomen is.

2.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 september 2018, dossierpagina’s 10-12, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige] :

Ik wil nog een situatie benoemen die erg bedreigend is geweest voor [aangever] . Dit was in de tijd dat ik bij [aangever] bleef slapen. [verdachte] is toen op een nacht binnengekomen terwijl wij lagen te slapen. [verdachte] moet een sleutel hebben gehad van de woning want alle deuren waren op slot. [verdachte] stond rond 02.00 - 03.00 uur ineens aan ons voeteneinde. Ik schrok enorm en dacht dat ik droomde. Ik zag [verdachte] het eerst en heb [aangever] wakker gemaakt. [aangever] kon niets uitbrengen op dat moment. Ik hoorde dat het enige dat [verdachte] zei was "kijk even op je telefoon". Daarna ging hij weer weg. [aangever] moest toen enorm huilen. Toen [verdachte] weg was zaten alle deuren gewoon op slot.

3.Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, achtste meervoudige kamer voor strafzaken, van 25 juni 2020, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] :

Het klopt dat ik ergens in de lente of zomer van 2018 in de woning van [aangever] aan de [adres 2] binnen ben gegaan. Ik had de sleutel van het huis. (…) Dat was in de late uren. (…) Ik heb [aangever] toen ook gezien, in haar slaapkamer. (…) Ik heb niet gevraagd of ik daar binnen mocht komen. Ik woonde daar niet meer.
Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
De verdediging betwist dat de verdachte wederrechtelijk het huis van aangeefster [aangever] is binnengedrongen. Hij beschikte immers nog altijd over een huissleutel en dat was [aangever] ook duidelijk. De verdachte mocht er dan ook van uitgaan dat hij nog steeds welkom was in huize [aangever] , temeer nu de moeder van aangeefster hem toen heeft ontvangen. Om die reden zou verdachte moeten worden vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat geen bewezenverklaring kan volgen, aangezien de bedreigingen waren gericht aan derden die daarvan niet op de hoogte zijn geraakt. Voorts lijkt het erop dat de verdachte zich in een woede-uitbarsting heeft geuit en een dergelijke uitbarsting levert niet per definitie een bedreiging op.
Ten slotte heeft de raadsman betoogd dat uit het procesdossier niet volgt dat [betrokkene] door het door verdachte slaan tegen zijn gezicht pijn heeft ondervonden, zodat het onder feit 3 tenlastegelegde in de visie van de verdediging evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de aangifte van aangeefster [aangever] komt naar voren dat de verdachte op enig moment, en al voordat hij op het tenlastegelegde tijdstip ’s nachts het huis van [aangever] binnen ging, niet meer welkom was aan de [adres 2] . Uit haar aangifte komt tevens naar voren dat de verdachte over een (aan hem gegeven) huissleutel van die woning heeft beschikt, maar dat hij die kennelijk niet meer in zijn bezit had op het moment van de tenlastegelegde huisvredebreuk. Aangeefster [aangever] vermoedt dan ook dat de verdachte daarvan een kopie heeft laten maken en zich daarmee in de bewuste nacht de toegang tot de woning heeft verschaft.
Het hof vermag niet in te zien, zeker niet tegen de achtergrond van het procesdossier waaruit volgt dat de verdachte aangeefster meermalen heeft lastiggevallen, waarom aangeefster onwaarachtig zou hebben verklaard. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de verdachte niet meer bij de familie [aangever] inwoonde en er voor hem dan ook geen enkele noodzaak bestond om zonder toestemming, nota bene in de nachtelijke uren, de woning te betreden. Het feit dat aangeefster [aangever] emotioneel werd nadat de verdachte onverwacht aan het voeteneinde van haar bed stond, zoals door getuige [getuige] is verklaard, duidt er eveneens op dat de verdachte toen geen gewenste bezoeker (meer) was.
De stelling van de verdachte dat de moeder van aangeefster [aangever] hem vriendelijk binnen heeft gelaten, vindt op geen enkele wijze steun in het procesdossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Het hof is derhalve van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het onder feit 2 primair tenlastegelegde strafbare feit van bedreiging is, anders dan de raadsman heeft aangevoerd, niet vereist dat de bedreigingen gericht zijn op het slachtoffer zelf. Bedreiging kan ook bestaan uit het in het vooruitzicht stellen van een misdrijf tegen een derde. In het onderhavige geval heeft de verdachte gedreigd naasten van aangeefster [aangever] , zoals haar broertje en haar moeder, iets aan te doen, namelijk als aangeefster hem niet zou deblokkeren op zijn telefoon, als zij aangifte zou doen of de politie zou bellen. Voorts heeft de verdachte gedreigd met brandstichting aan het adres van aangeefster zelf. Het hof is van oordeel dat de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat de bedreigingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij aangeefster [aangever] de redelijke vrees kon ontstaan dat de misdrijven waarmee werd gedreigd ook zouden worden gepleegd. Het verweer treft in zoverre dus evenmin doel.
Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat het geven van een klap, zeker in een situatie als de onderhavige waarin met een vuist tegen iemands gezicht wordt geslagen, met zich brengt dat het slachtoffer pijn ondervindt. Het enkele feit dat zulks niet expliciet staat opgenomen in een proces-verbaal van aangifte behoeft naar het oordeel van het hof niet aan een bewezenverklaring van mishandeling, zoals onder feit 3 aan de verdachte ten laste is gelegd, in de weg te staan.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft –, evenals de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 primair, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft de politierechter in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer, genaamd [aangever] , is toegebracht tot een bedrag van € 672,86. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Anders dan de politierechter, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 13 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis het aantal dagen dat ziet op de hier geldende duur van de gijzeling vaststellen. Het hof zal aldus bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 13 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het bewezenverklaarde van het onder feit 1, feit 2 primair en feit 4 tenlastegelegde een bedrag te betalen van
€ 672,86 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en zesentachtig cent),bestaande uit € 172,86 (zegge: honderdtweeënzeventig euro en zesentachtig cent) als vergoeding van materiële schade en
€ 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 13 (dertien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen (te weten de toegewezen vordering van de benadeelde partij [aangever] dan wel de opgelegde schadevergoedingsmaatregel) heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 9 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.