ECLI:NL:GHSHE:2020:2210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.277.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige met betrekking tot omgangsbegeleiding tussen ouders

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. E.J.A. Roeleven, verzet zich tegen deze ondertoezichtstelling, terwijl de vader, vertegenwoordigd door mr. M.C. Buntsma, de ondertoezichtstelling ondersteunt. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 juni 2020, waarbij zowel de ouders als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de GI aanwezig waren.

De moeder stelt dat de ondertoezichtstelling niet nodig is, omdat het goed gaat met [minderjarige] en er geen ernstige bedreiging voor zijn ontwikkeling is. Ze wijst op de negatieve houding van [minderjarige] ten opzichte van zijn vader, die volgens haar voortkomt uit eerdere ervaringen van seksueel misbruik. De vader daarentegen betoogt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [minderjarige] te waarborgen en om de communicatie tussen hem en [minderjarige] te herstellen.

Het hof overweegt dat voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind het essentieel is dat het contact heeft met beide ouders. Het hof concludeert dat de huidige situatie, waarin [minderjarige] geen contact heeft met zijn vader, een ernstige bedreiging voor zijn ontwikkeling vormt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en stelt dat er een ondertoezichtstelling moet komen om de noodzakelijke hulpverlening en begeleiding te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 juli 2020
Zaaknummer : 200.277.693/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/366170 / JE RK 19-2269
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J.A. Roeleven,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.C. Buntsma.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking alleen voor zover daarin de minderjarige onder toezicht wordt gesteld te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende het verzoek van vader met betrekking tot de ondertoezichtstelling af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 juni 2020, heeft de vader verzocht – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de moeder in het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het appel te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Roeleven;
  • de vader, bijgestaan door mr. Buntsma;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 18 mei 2020 met bijlagen;
  • de brief van de GI d.d. 8 juni 2020 met daarbij de gezinsrapportage;
  • de brief van de GI d.d. 23 juni 2020 met daarbij de reacties van partijen op de gezinsrapportage;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 24 juni 2020 met productie 14.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 13 februari 2020 en tot 13 februari 2021.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 1:255 lid 1 BW. Er is sprake van een omgangsondertoezichtstelling.
Het gaat op dit moment goed met [minderjarige] . Ook uit het verslag van Juzt blijkt dat [minderjarige] gemakkelijk contact maakt, alsmede naar behoren en leeftijdsadequaat functioneert. [minderjarige] weet wie zijn ouders zijn. Naast de herinneringen die [minderjarige] aan zijn vader heeft van vroeger, heeft [minderjarige] immers begeleide omgang gehad met zijn vader. [minderjarige] was toen vijf jaar. De moeder erkent dat [minderjarige] negatief staat tegenover het contact met zijn vader. Dat betekent echter niet dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
Dat [minderjarige] zich negatief uitlaat over zijn vader en om die reden niet openstaat voor omgang met zijn vader maakt niet dat het moeder verweten kan worden dat zij het contact tussen [minderjarige] en zijn vader niet stimuleert. Vast staat dat [minderjarige] uitspraken heeft gedaan die erop duiden dat hij in het verleden seksueel is misbruikt door zijn vader. De moeder is het met de rechtbank eens dat er geen onderzoek naar dient te worden gedaan nu dit belastend kan zijn voor [minderjarige] . Het is niet moeder die dit beeld in stand houdt en/of voedt. Dit beeld is gevormd door de uitingen van [minderjarige] tegen verschillende vertrouwenspersonen en de moeder kan niet anders dan deze zorgwekkende uitlatingen van haar zoon serieus nemen. Juzt heeft aangegeven dat zij de kans op omgangsbegeleiding laag inschatten op dit moment, wanneer er geen duidelijkheid is over het vermeende seksueel misbruik. De rechtbank heeft het advies van de raad om een onderzoek te starten genegeerd. Volgens de moeder is er voldoende zicht op de situatie. Door thans een (omgangs)ondertoezichtstelling uit te spreken waarbij wordt gestreefd om zicht op de situatie te krijgen en wordt ingezet op contactherstel tussen [minderjarige] en de vader, wordt [minderjarige] wederom belast. Het is in het belang van [minderjarige] dat er rust komt. Een ondertoezichtstelling zal niet bijdragen aan het wegnemen van de gestelde zorgen. Het is niet zo dat wanneer de GI de regie krijgt ineens andere trajecten ingezet kunnen worden. De trajecten die reeds zijn ingezet, te weten een BOR-traject bij Juvent en een BOR-traject bij Juzt, zijn trajecten die eveneens door de GI ingezet zouden kunnen worden. De ondertoezichtstelling heeft geen toegevoegde waarde.
3.5.
De vader voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, aan dat alle hulpverlening die is ingezet telkens op niets is uitgelopen mede door de door de moeder ingediende klachten tegen de hulpverleners. De raad heeft de ondertoezichtstelling als besluit reeds opgenomen in het rapport. Het verzoek tot ondertoezichtstelling van de raad is destijds op formele gronden afgewezen omdat het raadsrapport nog een conceptrapport betrof waartegen de moeder een klacht had ingediend.
Er zijn nu vier jaren verstreken na de vermoedelijke periode waarin het seksueel misbruik gebeurd zou zijn. De moeder heeft herhaaldelijk aangegeven bij verschillende instanties dat er een procedure loopt, maar dat is niet het geval: er is geen aangifte gedaan en er is geen enkele daadwerkelijke actie ondernomen. Het enige resultaat is dat de vader [minderjarige] niet ziet.
[minderjarige] weet nauwelijks wie zijn vader is. De ondertoezichtstelling is noodzakelijk omdat er meer middelen ingezet kunnen worden dan in het vrijwillig kader. De reeds ingezette hulpverlening heeft nooit de regie kunnen nemen en er is in de afgelopen vijf jaar geen enkele vooruitgang geboekt.
Juzt geeft in het advies aan geen bezwaren te zien om de begeleide contacten voor te zetten en ook zij zijn van mening dat er kostbare tijd verloren gaat. Er is geen zicht op de situatie. Het beeld dat de raad en de hulpverleners hebben geschetst is steeds uitvoerig weersproken door de moeder.
De ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen van [minderjarige] is al gelegen in het feit dat [minderjarige] tegen de omgangsbegeleider van Juzt aangeeft dat “… want toen heeft papa hem geslagen en deed hij zijn piemel in zijn mond…” en tegen zijn leerkracht aangeeft: “Hij zei dat zijn vader een keer zijn piemel in zijn mond heeft gedaan en dat hij dat nog steeds heel erg vindt.”. [minderjarige] groeit op met de gedachte dat zijn vader dit heeft gedaan. Wanneer er vervolgens geen contact meer is met de vader, blijft deze gedachte in zijn geheugen zonder dat er ooit een ander beeld van de vader ontstaat of kan ontstaan. Herstel van het contact is geen belasting voor [minderjarige] maar een verrijking, omdat het bijdraagt aan zijn identiteitsontwikkeling. De vader vreest dat sprake is van ouderverstoting. Dat kan ernstige gevolgen hebben voor zijn ontwikkeling. Dat het nu goed gaat op school met [minderjarige] , betekent niet dat zijn ontwikkeling niet wordt bedreigd. Moeder geeft geen toestemming aan de GI om de school te benaderen.
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan. Het lukt de ouders nog steeds niet om anders contact met elkaar te hebben. De GI vraagt zich af in hoeverre er bij de moeder ruimte is om [minderjarige] onbelast contact met zijn vader te laten hebben. De gezinswerkers hebben informatie verzameld om te bekijken wat daartoe nodig is. De GI is van mening dat een ondertoezichtstelling nodig is omdat de situatie anders onvoldoende zal veranderen. Er moet een opvoedkundig onderzoek komen naar wat nodig is om een onbelast contact tussen de vader en [minderjarige] mogelijk te maken en wat de ouders moeten leren om dat te realiseren. Daarbij is ook van belang in kaart te krijgen wat de ouders nodig hebben om samen te kunnen werken. De stappen die binnen het vrijwillig kader zijn gezet, hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. De GI kan binnen een ondertoezichtstelling aanwijzingen geven hoe het contact vormgegeven moet worden.
3.7.
De raad geeft tijdens de mondelinge behandeling aan dat het onderzoek waarover de rechtbank het heeft een systemisch onderzoek moet zijn met de vraag hoe de vader en [minderjarige] op een onbelaste manier contact met elkaar kunnen hebben. De ondertoezichtstelling is nodig om de juiste hulpvragen te formuleren.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Voor de sociaal-emotionele ontwikkeling en identiteitsontwikkeling van een kind is het van belang dat het weet wie zijn ouders zijn, waarbij het een eigen, neutraal beeld van ieder van hen heeft en met beiden onbelast contact kan hebben.
Hiervan is bij [minderjarige] geen sprake. Het laatste contact tussen [minderjarige] en vader dateert van november 2018 toen [minderjarige] 5,5 jaar oud was. De vader geeft aan dat [minderjarige] en hij elkaar niet kennen en dat hij bijvoorbeeld niet eens weet wat [minderjarige] lekker vindt op zijn boterham. [minderjarige] laat zich volgens de moeder negatief uit over zijn vader en hij staat volgens haar om die reden niet open voor omgang met de vader. Omdat [minderjarige] en de vader geen contact meer met elkaar hebben, is [minderjarige] niet in de gelegenheid om zijn vaderbeeld te wijzigen. Dit alles bij elkaar levert voor [minderjarige] een ernstige ontwikkelingsbedreiging op. Dat het op school goed zou gaan met [minderjarige] , doet daar niet aan af.
Niet duidelijk bij dit alles is of de weerstand/angst van [minderjarige] tegen de vader, door de moeder wordt gevoed/in stand gehouden. Wel is duidelijk dat de moeder geen enkel vertrouwen heeft in de vader en van mening is dat de uitspraken van [minderjarige] erop duiden dat hij in het verleden seksueel is misbruikt door zijn vader. Er dient mede om die reden onderzoek te worden gedaan naar wat de ouders en [minderjarige] nodig hebben om tot een onbelast contact tussen [minderjarige] en de vader te komen, waarbij het nodig is dat de ouders elkaar leren vertrouwen en de moeder [minderjarige] emotionele toestemming kan geven voor omgang met de vader. Bij dit alles staan de belangen van [minderjarige] voorop en moeten deze worden bewaakt, nu hij zelf ten overstaan van de omgangsbegeleiding van Juzt belastende uitspraken heeft gedaan over wat er in het verleden tussen hem en de vader is voorgevallen.
Dit onderzoek en de vormgeving van het contact kunnen naar het oordeel van het hof niet in een vrijwillig kader plaatsvinden. In het verleden zijn drie hulpverleningstrajecten gestart die niet tot iets hebben geleid. De hulpverlening kwam niet goed van de grond omdat de moeder reden zag om haar medewerking stop te zetten. Partijen blijken niet in staat om een werkbare situatie te creëren; onderzoek en hulp voor de ouders en [minderjarige] stagneert. De voortgang is ook gefrustreerd doordat de moeder telkenmale klachten indient tegen hulpverleningsinstanties. De moeder geeft geen toestemming aan hulpverleningsinstanties om informatie uit te wisselen zodat alle informatie waarover deze instanties beschikken afkomstig is van de moeder. De zorg die voor [minderjarige] noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen, wordt onvoldoende geaccepteerd. De GI zal partijen schriftelijke aanwijzingen kunnen geven wanneer de ouders niet meewerken aan de onderzoeken of hulpverlening.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 13 februari 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.I. Peereboom-Van Drunick en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.