ECLI:NL:GHSHE:2020:2208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.273.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek ouders zonder gezag om omgangsregeling vast te leggen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben de ouders, die geen gezag over hun kinderen hebben, hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De ouders verzochten om een opbouwende omgangsregeling met hun kinderen, die in pleegzorg verblijven, en om de huidige regeling vast te leggen. De rechtbank had eerder het verzoek van de ouders afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De ouders voerden aan dat de omgangsregeling te veel fluctueert en niet in het belang van de kinderen is, en dat zij recht hebben op een duidelijke regeling. De GI, de gecertificeerde instelling, verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de eerdere beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de ouders, de GI en pleegouders gehoord. Het hof oordeelde dat de GI zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de behoeften van de kinderen en dat de omgangsregeling voorlopig bij de GI moet blijven, zodat deze kan worden aangepast aan de situatie van de kinderen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ouders' verzoek om een bijzondere curator te benoemen werd afgewezen, omdat dit als te belastend voor de kinderen werd beschouwd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van een zorgvuldige omgangsregeling die aansluit bij de behoeften van de kinderen, die een belast verleden hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 juli 2020
Zaaknummer : 200.273.959/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/353799 / FA RK 19-147
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders, respectievelijk de vader en de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [pleegouders 1] , de pleegouders van [minderjarige 1] ;
  • [pleegouders 2] , de pleegouders van [minderjarige 2] ;
  • [pleegouders 3] , de pleegouders van [minderjarige 3] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 februari 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de ouders alsnog toe te wijzen, dan wel een deskundige of een bijzondere curator te benoemen welke de opdracht krijgt te onderzoeken in hoeverre hetgeen door de ouders primair/subsidiair is verzocht, haalbaar en in het belang van de kinderen is, welk onderzoek vervolgens door het hof wordt gebruikt in de te nemen beslissing, dan wel een zoals het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2020, heeft de GI verzocht het door de ouders ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De meervoudige kamer van het hof heeft de zaak op grond van artikel 16 lid 2 Rv verwezen naar de enkelvoudige kamer. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Scheele;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI;
  • de pleegvader van [minderjarige 2] ;
  • de pleegmoeder van [minderjarige 3] .
2.3.1.
De raad heeft bij brief van 4 juni 2020 aan het hof bericht niet ter mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 oktober 2019;
  • het V8-formulier van de advocaat van de ouders d.d. 8 juni 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Scheele overgelegde brief van de GI aan de ouders van 13 december 2019).

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 23 oktober 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, is het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de ouders een opbouwende omgangsregeling, dan wel de op dat moment geldende regeling tussen de ouders en de kinderen vast te stellen, afgewezen.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren, kort samengevat, het volgende aan.
De ouders willen een duidelijke uitspraak over de omgang en geen regeling waarbij de GI het kan bepalen. De omgangsregeling fluctueert te veel. Dit is niet in het belang van de kinderen en het recht op gezinsleven ex artikel 8 EVRM. De kinderen hebben er recht op dat de band met de ouders wordt onderhouden. De GI heeft de duur en frequentie van de omgang nooit zorgvuldig onderbouwd, naar de maatstaf van artikel 3 IVRK.
De ouders zijn niet tevreden over het door de GI verrichte onderzoek. Er is geen sprake van een objectief zorgvuldig diagnostisch onderzoek door een onafhankelijke derde. De GI neemt maar aan dat het gedrag van de kinderen komt omdat ze de omgang niet zouden aankunnen en pleegzorg doet dit op dezelfde manier. Er is niet geprobeerd de omgang uit te breiden om te zien wat dit met de kinderen doet. De kinderen leren hun biologische ouders onvoldoende kennen waardoor zij geen reëel beeld kunnen vormen over wie hun ouders zijn en dit kan gevolgen hebben voor hun ontwikkeling.
De ouders hebben geen vertrouwen in de GI. De ouders wensen dat de omgangsregeling van eenmaal per vier weken, zoals eerder is bepaald, wordt vastgelegd. Subsidiair verzoeken de ouders om een bijzondere curator te benoemen.
De vader heeft inmiddels een eigen bedrijf en de ouders zijn verhuisd naar een leuk huis. Zij drinken niet, er is geen sprake van middelengebruik en zij zijn schuldenvrij. Sinds de gezagsbeëindiging gaat het goed met de ouders. Zij zijn elke bezoekafspraak nagekomen en de afspraken verliepen ontspannen.
De kinderen geven ook aan dat zij omgang in de thuissituatie van de ouders willen hebben.
De rechtbank had niet nader mogen beslissen dat de GI verder invulling mag geven aan de omgang, aangezien de rechtbank eerder nog de opdracht had gegeven om nader onderzoek te verrichten.
3.6.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er is zorgvuldig onderzocht en besproken wat de kinderen nodig hebben. Daarbij is pleegzorg nogmaals gevraagd om advies te geven over welke regeling voor de kinderen passend is. Het advies van pleegzorg is in samenspraak met praktijk [praktijk] opgesteld, die reeds bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betrokken is vanwege de gedragsproblemen die zij laten zien.
Het is op grond hiervan voor de GI duidelijk wat de kinderen nodig hebben, aankunnen en wat voor hen wenselijk is in de omgang met de ouders.
De boosheid van de vader en zijn manier van omgaan met spanningen heeft veel effect op hoe de bezoeken en de samenwerking met de betrokkenen verlopen. De vader dient zijn strijd te staken, de kinderen emotionele toestemming te geven om in de pleegezinnen op te groeien en hij dient hulp te accepteren voor het omgaan met zijn boosheid.
De stelling dat het gedrag van de kinderen voortkomt uit het gemis van de ouders gaat voorbij aan wat de kinderen nodig hebben in de opvoeding en welke trauma’s zij in het verleden, toen zij bij de ouders woonden, hebben opgelopen.
Lange tijd heeft de omgang eenmaal per vier weken plaats gevonden. De bezoekregeling is teruggebracht naar eenmaal per zes weken voor de duur van 1,5 uur na een forse escalatie tussen de ouders en de pleegouders van [minderjarige 1] , hetgeen zijn weerslag heeft gehad op [minderjarige 1] . Inmiddels is de samenwerking tussen de ouders en de pleegmoeder van [minderjarige 1] weer wat verbeterd.
De wens van [minderjarige 1] , de behoefte van [minderjarige 2] , ouders en het doel van pleegzorg en de GI is dat alle kinderen gezamenlijk bezoeken hebben met de ouders.
Het doel van de GI is verder nog steeds om de frequentie van de omgang op te bouwen naar eenmaal per vier weken. Dit kan enkel indien de contacten tussen de ouders en de pleegouders ontspannen verlopen en de kinderen er geen last van hebben. Het is daarbij van belang dat de vader zijn boosheid en weerstand laat varen.
Een opbouw naar onbegeleide bezoeken met een nacht logeren is niet wenselijk en haalbaar vanwege de grotere behoefte aan voorspelbare en veilige opvoeders bij deze kinderen, die getraumatiseerd zijn. De GI sluit echter niet uit dat omgang in de toekomst bij de ouders thuis kan plaatsvinden.
Het laatste omgangsmoment is voor de kinderen goed verlopen, echter er is weinig interactie tussen de ouders en de kinderen gezien. Het is de ouders niet goed gelukt om zich op de kinderen te richten.
Het benoemen van een bijzondere curator is niet noodzakelijk in het belang van de kinderen. Er is bovendien geen sprake van een situatie waarbij er een strijd is tussen de belangen van de kinderen en de belangen van de voogd.
[minderjarige 2] heeft op dit moment extra begeleiding in huis nodig. Een nader onderzoek zou onwenselijke extra spanning bij hem veroorzaken.
3.7.
De pleegvader van [minderjarige 2] heeft, samengevat, het volgende verklaard.
Het is voor [minderjarige 2] belangrijk dat de omgang met de ouders niet bij de pleegouders thuis plaatsvindt, aangezien dit voor hem zijn veilige omgeving is.
Verder acht de pleegvader het van belang dat goed gekeken wordt naar de leeftijd van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] wil in zijn vrije tijd ook kunnen afspreken met vriendjes en/of naar verjaardagspartijtjes gaan en er moet voor worden gewaakt dat hij niet wordt overvraagd.
3.8.
De pleegmoeder van [minderjarige 3] heeft, samengevat, het volgende verklaard.
Enerzijds heeft [minderjarige 3] de minste binding met de ouders, maar anderzijds wordt ook bij [minderjarige 3] gezien dat de omgang met de ouders spanningen oplevert. [minderjarige 3] heeft na een contactmoment moeite om in zijn eigen bed te slapen. De laatste keer was [minderjarige 3] erg teleurgesteld omdat de vader tijdens het contactmoment niets tegen hem heeft gezegd. Verder lijkt [minderjarige 3] ook (onbewust) herinneringen te hebben aan de tijd dat hij bij de ouders woonde.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.9.2.
Het hof overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling het volgende.
3.9.3.
Gebleken is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die een belast verleden kennen, nog steeds te kampen hebben met (gedrags)problematiek.
Verder is er nog steeds onrust rondom de contactmomenten. Tussen de ouders en de pleegmoeder van [minderjarige 1] zijn er spanningen ontstaan, hetgeen zijn weerslag heeft op [minderjarige 1] . Verder is gebleken dat er ook spanningen zijn geweest tussen de ouders onderling, hetgeen ertoe heeft geleid dat de omgang van 2 oktober 2019 uiteindelijk is afgeblazen.
Bij alle drie de kinderen wordt gezien dat zij reageren op de contactmomenten. [minderjarige 1] heeft veel tijd nodig om te herstellen van een bezoek. Voor [minderjarige 2] , die te kampen heeft met hechtingsproblematiek, is het belangrijk dat de bezoeken een positieve ervaring opleveren en dat hij zijn eigen gang kan gaan. Voor [minderjarige 3] is het, net als voor de twee andere kinderen, met name van belang dat hij gedurende de contactmomenten kan terugvallen op de pleegouders.
Het laatste contactmoment is positief en ontspannen verlopen, maar het is nog onzeker of deze positieve ontwikkeling zich voortzet.
Het hof acht het om die reden in het belang van de kinderen om de regie van de omgangsregeling vooralsnog bij de GI te laten, zodat kan worden bezien of de omgangsregeling in de toekomst weer kan worden opgebouwd en zodat op flexibele wijze kan worden aangesloten bij zowel de gezamenlijke als de individuele belangen van de kinderen.
3.9.4.
Het hof is verder van oordeel dat er zorgvuldig en objectief onderzoek is - en nog steeds wordt gedaan - naar welke omgangsregeling het meest aan het belang van de kinderen tegemoet komt, zodat het hof zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de ouders.
Het feit dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de afgelopen jaren nauw betrokken is geweest bij de kinderen en de ouders maakt dat zij zich vanuit hun eigen expertise een goed beeld heeft kunnen vormen over (het gedrag van) de kinderen, waarbij de GI ook een eigen gedragsdeskundige consulteert.
Het hof begrijpt dat het voor de ouders niet prettig is dat de omgangsregeling fluctueert, maar hieruit kan wel worden geconcludeerd dat de GI zorgvuldig onderzoekt welke regeling aansluit bij het belang van de kinderen. Dat belang dient te prevaleren boven het belang van de ouders. In zoverre volgt de GI ook niet klakkeloos het advies van pleegzorg op en heeft de GI ter mondelinge behandeling nog herhaald dat het nog steeds het doel is om de omgang van de kinderen uit te breiden en (weer) toe te werken naar een regeling van eenmaal per vier weken, mits dit in het belang van de kinderen wordt geacht.
De GI heeft zich verder door pleegzorg laten adviseren. Bij het door pleegzorg uitgebrachte advies, waarbij het hof opmerkt dat pleegzorg een andere instantie is dan de GI, is praktijk [praktijk] eveneens betrokken geweest. [praktijk] is in het kader van de gedragsproblematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al bekend met de kinderen.
Net als de rechtbank acht het hof de GI, tezamen met pleegzorg voldoende deskundig en professioneel om over de invulling van de omgangsregeling te beslissen.
Dit alles maakt dat naar het oordeel van het hof op professionele en deskundige wijze is onderzocht en gediagnosticeerd welke regeling aan het belang van de kinderen tegemoet komt, zodat het verzoek van de ouders om nader onderzoek te verrichten evenmin kan slagen.
Bovendien wordt een nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een bijzondere curator, daargelaten dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:250 BW, te belastend geacht voor de kinderen, die al met veel veranderingen en hulpverleners te maken hebben (gehad). Daar komt nog bij dat het hof er, gelet op de adviezen van de GI en pleegzorg, onvoldoende vertrouwen in heeft dat een nieuw onderzoek kan bijdragen aan de beslissing in deze zaak.
Het hof neemt hierbij in overweging dat de kinderen een zeer belast verleden hebben en dat de ouders in hun beroepschrift zelf aanvoeren dat zij zich niet kunnen neerleggen bij het feit dat de kinderen in de pleeggezinnen opgroeien, terwijl niet meer ter discussie staat dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt en er voor de ouders een rol van ouder op afstand is weggelegd.
Zolang de ouders aan de kinderen geen onvoorwaardelijke emotionele toestemming verlenen dat zij in de pleeggezinnen mogen opgroeien zal dit voor de kinderen belastend blijven en kan er naar het oordeel van het hof van een geheel ontspannen omgangsregeling geen sprake zijn.
Bovendien is het hof met de GI van oordeel dat het voorstel dat de ouders doen, waarbij zij verzoeken om toe te werken naar een tweewekelijkse regeling met een overnachting erbij, niet passend is bij voornoemd perspectief.
Alles in onderlinge samenhang bezien kunnen de grieven van de ouders derhalve niet slagen.
3.9.5.
Het beroep van de ouders op het EVRM en het IVRK maakt het bovenstaande niet anders. Wat de verwijzing naar het EVRM betreft, overweegt het hof hierbij dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM, inperking toestaat indien noodzakelijk is en voor zover daarin bij wet is voorzien. Aan beide voorwaarden is in deze voldaan. Ten aanzien van het beroep op het IVRK overweegt het hof dat in dit verdrag voor alles het belang van het kind voorop staat en het hof van oordeel is dat de beslissing die het hof neemt in het belang van de kinderen is.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 november 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. van Winkel en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.