ECLI:NL:GHSHE:2020:2198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.264.191_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezag over minderjarige door moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om met het gezag over haar minderjarige dochter belast te worden. De moeder, die ten tijde van de geboorte van haar dochter minderjarig was, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2019 aangevochten, waarin haar verzoek om gezag was afgewezen. De moeder heeft aangevoerd dat haar persoonlijke situatie is verbeterd en dat zij nu in staat is om het gezag uit te oefenen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in het huidige pleeggezin blijft, waar zij zich goed ontwikkelt. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarige worden verwaarloosd als de moeder met het gezag wordt belast. De moeder heeft weliswaar stappen gezet in haar persoonlijke situatie, maar de kwetsbaarheid van de minderjarige en de noodzaak van stabiliteit in haar opvoedingssituatie wegen zwaarder. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 juli 2020
Zaaknummer: 200.264.191/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/353314 / FA RK 18-6818
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A.M. Scheepens,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
de pleegouders van [minderjarige],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), van 14 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2019, heeft de moeder het hof verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat zij wordt belast met het gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2019, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Scheepens;
-de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De pleegouders zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] . De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
De moeder was ten tijde van de geboorte van [minderjarige] minderjarig en daardoor onbevoegd om het gezag uit te oefenen. Zij is op [geboortedatum] 2016 meerderjarig geworden.
3.3.
Bij beschikking van 3 december 2015 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (thans: Stichting Jeugdbescherming Brabant) benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
3.4.
Sinds 20 juli 2018 verblijft [minderjarige] in een perspectief biedend pleeggezin. De moeder heeft nu eenmaal per zes weken gedurende een uur omgang met [minderjarige] .
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder haar te belasten met het gezag over [minderjarige] afgewezen.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
Op het moment dat [minderjarige] geboren werd was zij minderjarig en onbevoegd om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Inmiddels is zij wel bevoegd tot het gezag. Zij acht het in het belang van [minderjarige] dat zij met het gezag over [minderjarige] wordt belast. Zij wil dat er perspectief blijft op terugplaatsing van [minderjarige] bij haar. Haar persoonlijke situatie is veranderd ten opzichte van haar situatie toen [minderjarige] uit huis is geplaatst. Zij accepteert nu wel hulpverlening. De moeder heeft begeleiding vanuit de [stichting] , zij staat onder bewind in verband met schulden uit het verleden en zij heeft een persoonlijkheidsonderzoek gehad dat haar inzicht heeft gegeven. Verder heeft zij een zoon gekregen uit een andere, inmiddels verbroken relatie. De zorg over haar zoon deelt zij met haar ex-partner op basis van een co-ouderschapregeling.
De moeder zou graag haar contact met [minderjarige] opbouwen en [minderjarige] de ruimte bieden om te kijken wat zij wil. De omgangsregeling zou eventueel in haar woning kunnen gaan plaatsvinden zodat gezien kan worden hoe het met [minderjarige] in haar gezin gaat. [minderjarige] ziet haar nog steeds als haar moeder en is aan haar gehecht. Uit de verslagen van de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] blijkt dat de moeder het belang van [minderjarige] voorop stelt, dat zij zich houdt aan de aanwijzingen van de begeleidster tijdens de omgangsmomenten en dat de omgang heel goed verloopt.
De moeder wenst meer informatie met betrekking tot [minderjarige] te ontvangen van de GI, zodat zij op de hoogte blijft van de beslissingen die over [minderjarige] worden genomen en zij meer betrokken kan zijn.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
[minderjarige] verblijft sinds juli 2018 in het huidige perspectief biedend pleeggezin. Met name vanwege de leeftijd van [minderjarige] is de aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken. Er moet duidelijkheid zijn en blijven voor [minderjarige] met betrekking tot haar perspectief. Met [minderjarige] is besproken dat zij bij de pleegouders blijft en dat wordt in haar opvoeding meegegeven. Indien de moeder het gezag zou verkrijgen wordt opnieuw de verwachting gewekt dat [minderjarige] nog naar de moeder (en/of vader) zou kunnen terugkeren. Hierdoor wordt het perspectief van [minderjarige] weer onduidelijk wat niet in het belang van [minderjarige] is.
De hechting van [minderjarige] met de pleegouders verloopt goed. De laatste tijd lijkt zij zich wel meer af te zetten tegen de pleegouders. Dit uit zich in opstandig gedrag. De omstandigheid dat beide ouders niet achter het besluit kunnen staan dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt, lijkt [minderjarige] in een loyaliteitsconflict te brengen. Het is belangrijk voor [minderjarige] dat zij emotionele toestemming gaat voelen van de ouders dat het goed is waar zij woont. [minderjarige] zal voor de verwerking van de negatieve ervaringen in haar jonge leven behandeling gaan krijgen door middel van EMDR in de vorm van “storytelling”. In die behandeling zal ook aandacht zijn voor de hechtingsrelatie met de pleegouders.
Wat betreft de omgang met [minderjarige] ziet de GI dat de moeder zich steeds beter houdt aan de afspraken rondom de omgang. De GI is niet op de hoogte van de door de moeder gestelde huidige hulpverlening en van het persoonlijkheidsonderzoek.
3.9.
De raad adviseert het volgende.
De door de moeder genoemde stappen die zij heeft gezet zijn positief. Het gaat echter ook om [minderjarige] die in de start van haar leven veel heeft meegemaakt. Het heeft veel moeite gekost om [minderjarige] in een stabiele situatie te krijgen. De GI is er niet lichtvaardig mee omgegaan en heeft veel kansen geboden aan de moeder. In de keuze die de GI vervolgens heeft gemaakt tot plaatsing van [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin moet geen verandering worden gebracht. De situatie is daarvoor te kwetsbaar. De moeder zal zich eerst moeten richten op haar eigen verdriet en moeten accepteren dat zij moeder wordt op afstand. Dan zullen er veel mogelijkheden voor de moeder zijn.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253b lid 3 van het Burgerlijke Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder, indien op het tijdstip waarop zij hiertoe bevoegd wordt een ander het gezag heeft, de rechtbank verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten. Op grond van artikel 1:253b lid 5 BW wordt, wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, het verzoek slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3.10.2.
Op grond van de processtukken en het verhandelde in hoger beroep is het hof het volgende gebleken.
In de eerste jaren van het leven van [minderjarige] is haar ontwikkeling ernstig bedreigd geweest als gevolg van het handelen van de ouders. [minderjarige] heeft veel (verbale) onveiligheid gekend door de (onderlinge) strijd van en tussen de ouders en zij heeft op meerdere plaatsen gewoond met verschillende opvoeders. Hierdoor kwam de hechting moeilijk op gang. De moeder heeft destijds nog de mogelijkheid gehad om op de observatieafdeling van [naam] van Sterk Huis te verblijven, maar zij heeft met [minderjarige] die plaats al na een dag verlaten. In mei 2018 heeft de GI de beslissing over het opvoedperspectief van [minderjarige] genomen, omdat het niet de verwachting was dat (een van) beide ouders op korte termijn een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie zouden kunnen gaan bieden.
Deze omstandigheden hebben er toe geleid dat het perspectief van [minderjarige] is bepaald bij de pleegouders. [minderjarige] verblijft inmiddels bijna twee jaar in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Zij is ingegroeid in het pleeggezin en haar hechting aan de pleegouders verloopt goed. [minderjarige] kan in het pleeggezin voldoende tot ontwikkeling komen. De pleegouders staan open voor begeleiding en hulpverlening voor [minderjarige] . [minderjarige] zal behandeling gaan krijgen voor hetgeen zij in haar eerste levensjaren heeft meegemaakt.
3.10.3.
Toewijzing van het verzoek van de moeder zou leiden tot onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] , wat indruist tegen haar belangen. De situatie van [minderjarige] is de afgelopen twee jaren wezenlijk (positief) veranderd, maar is door haar voorgeschiedenis kwetsbaar. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij de opvoedingssituatie en het hechtingsproces bij de pleegouders kan voortzetten en daarover duidelijkheid ervaart. Dit geldt te meer nu [minderjarige] in een loyaliteitsconflict lijkt te worden gebracht doordat beide ouders althans de moeder niet achter het besluit staan dat het toekomstperspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. De moeder heeft ook in hoger beroep te kennen gegeven dat zij wenst dat perspectief blijft op terugplaatsing van [minderjarige] bij haar.
Op grond van wat hiervoor is overwogen concludeert het hof dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige] worden verwaarloosd als de moeder met het gezag wordt belast.
De door de moeder aangevoerde omstandigheden dat zij in haar persoonlijke situatie stappen heeft gezet en dat de omgangsregeling met [minderjarige] goed verloopt, worden niet weersproken, maar integendeel onderkend. Het Hof gaat daar dan ook van uit. Het leidt evenwel niet tot een ander oordeel.
3.10.4.
Tot slot overweegt het hof dat de GI op de vraag van de moeder om meer informatie, tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd dat zij meer aandacht zal hebben voor het verstrekken van voldoende informatie over [minderjarige] .
3.11.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 mei 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, L.Th.L.G. Pellis en M.L.F.J. Schyns en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.