ECLI:NL:GHSHE:2020:2111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
20-001108-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een gevangenisstraf voor deelname aan een criminele organisatie en drugshandel met aanpassing van de strafmaat

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank grotendeels bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en 4 maanden, met aftrek van voorarrest, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De zaak betreft deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de productie en handel in verdovende middelen, waaronder MDMA en cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van ruim twee jaar betrokken was bij deze organisatie, die een ernstige ondermijning van de rechtsorde met zich meebracht. De verdediging had aangevoerd dat er sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, maar het hof heeft deze verweren verworpen. De verdachte heeft geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de productie en handel in verdovende middelen met zich meebrengen, en het hof rekent dit zwaar aan. De op te leggen straf is gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar blijft aanzienlijk gezien de ernst van de feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001108-18
Uitspraak : 13 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 maart 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-993341-14 en 01-993388-16, tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in [penitentiaire inrichting] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01-993388-16 tenlastegelegde en ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 tenlastegelegde
  • deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 1);
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2A);
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2B);
  • medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 3) en
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 4)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank bij voormeld vonnis de schorsing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opgeheven.
Tot slot heeft de rechtbank de inbeslaggenomen goederen verbeurd verklaard.
De verdachte en de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van een bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 2A en 3 tenlastegelegde feiten nietig dient te worden verklaard. Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering. De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 2B en 4 tenlastegelegde feiten en dat de pleegperiode van de tenlastegelegde feiten 1, 2A en 3 dient te worden beperkt tot juni 2015. Tot slot heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust,
  • met aanvulling van een overweging ten aanzien van de geldigheid van de dagvaardingen;
  • met uitzondering van de overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie op pagina’s 3 tot en met 8 van het vonnis;
  • met uitzondering van de beslissing op het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde feit;
  • met opmerkingen ten aanzien van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 tenlastegelegde feit;
  • met aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen;
  • met uitzondering van de zin ‘Toen hij in België vast kwam te zitting (
  • met uitzondering van de zin ‘ [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben over hun betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen geen verklaring willen afleggen’ in de bewijsoverweging ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 2A tenlastegelegde feit op pagina 17 van het vonnis;
  • met uitzondering van de bewijsoverweging ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 tenlastegelegde feit op pagina’s 19 en 20 van het vonnis;
  • met uitzondering van de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 bewezenverklaarde feit;
  • met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en de strafmotivering;
  • met aanvulling van de motivering ten aanzien van het beslag op pagina 25 van het vonnis, in die zin dat daarbij rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich – zoals verwoord in de
pleitnota – op het standpunt gesteld dat de feiten waarvoor de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, behoudens het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde feit waartegen het hoger beroep van de zijde van het Openbaar Ministerie blijkens de appelschriftuur is gericht, niet meer ter discussie staan in hoger beroep. Door de beperking van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie zijn de overige vrijspraken dus onbedreigd, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant bij akte d.d. 3 april 2018 hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis d.d. 20 maart 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-993341-14 en 01-993388-16. Het Openbaar Ministerie heeft het hoger beroep niet bij akte beperkt, zodat de tenlasteleggingen in hun geheel aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Nu het hof zich verenigt met de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 01-993388-16 tenlastegelegde feit, de bewezenverklaringen en partiële vrijspraken van de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 1, 2A, 2B en 3 tenlastegelegde feiten en komt tot een vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde feit, is de verdediging daarmee niet in de belangen geschaad.
Voorts heeft de verdediging ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 1, 2A en 3 tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit van de pleegperiode van 6 januari 2014 tot en met medio of 12 juni 2014 en integrale vrijspraak van de onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten bepleit. Die verweren worden weerlegd door de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, waarmee het hof zich – met inachtneming van het hiervoor en hierna overwogene – verenigt.
Hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, zal hieronder aan de orde komen.
Geldigheid van de dagvaardingen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 2A en 3 tenlastegelegde feiten nietig dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat gelet op de enorme omvang van het dossier niet exact duidelijk is tegen welke strafrechtelijke verwijten de verdachte zich moet verdedigen, hetgeen te meer geldt omdat onder de tekst van de tenlastelegging niet wordt verwezen naar de betreffende zaaksdossiers. De dagvaarding voldoet derhalve niet aan de wettelijke eisen zoals gesteld bij artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt voor de beoordeling is of een verdachte uit de tenlastelegging kan opmaken welk strafrechtelijk verwijt hem wordt gemaakt, zodat hij weet waartegen hij zich dient te verdedigen. De tenlastelegging moet bovendien worden bezien in samenhang met de inhoud van het dossier.
Naar het oordeel van het hof voldoen de in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 2A en 3 tenlastegelegde feiten aan het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van de tekst van de tenlastelegging, in combinatie met de verschillende zaaksdossiers, moet het voor de verdediging duidelijk zijn geweest waartegen de verdachte zich moest verweren. Per zaaksdossier is immers – onder vermelding van de pleegperiode, pleegplaats en toepasselijke wetsartikelen – telkens beschreven op welke strafbare feiten het zaaksdossier betrekking heeft en welke verdachten daarbij betrokken zouden zijn geweest. Voorts bevinden zich in de zaaksdossiers de processen-verbaal van de verhoren van de verdachten die op die feiten betrekking hebben. De verwijten waartegen de verdachte zich moest verdedigen zijn – gelet op het voorgaande – voldoende duidelijk afgebakend. Dat wordt overigens bevestigd door hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg als verweer tegen deze feiten is aangevoerd. Het enkele feit dat onder de tekst van de tenlastelegging niet wordt verwezen naar de betreffende zaaksdossiers, maakt het voorgaande niet anders.
De tenlastelegging voldoet derhalve aan de wettelijke eisen. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die aan de geldigheid van de dagvaardingen in de weg staan.
Het verweer wordt verworpen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Namens de verdachte en zijn medeverdachte(n) is op uiteenlopende gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor zover de raadsman de daartoe aangevoerde gronden niet zelf in de onderhavige zaak heeft voorgedragen, heeft hij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachte(n) ter zake is betoogd. Het hof heeft daarmee ingestemd. Het hof beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in de onderhavige zaak.
De gronden waarop de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is bepleit, worden als volgt samengevat:
  • Bij de start van [onderzoek 1] waren er geen feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit. Het [onderzoek 2] is feitelijk een voortzetting van [onderzoek 1] .
  • De stukken van [onderzoek 1] zijn niet aan het dossier toegevoegd en evenmin is daarin inzage verleend. Deze stukken zijn echter van belang voor de toetsing van het redelijk vermoeden van schuld bij de inzet van BOB-middelen in [onderzoek 2] . Door het niet voegen van, althans inzage geven in, de stukken uit [onderzoek 1] is er geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en is in strijd gehandeld met de artikelen 1 en 30 van het Wetboek van Strafvordering en het Besluit processtukken.
  • De juridische basis voor het plaatsen van de cameraopstelling in [onderzoek 1] is onduidelijk gebleven. Subsidiair is aangevoerd dat de camera-inzet disproportioneel was.
  • De inzet van BOB-middelen uit titel V van het Wetboek van Strafvordering vond plaats zonder dat sprake was van een vermoeden van schuld. De rechter-commissaris was onvolledig en daarmee onjuist geïnformeerd en onvoldoende onpartijdig en deze had in redelijkheid niet kunnen komen tot de afgifte van machtigingen voor de inzet van BOB-middelen. Daarbij was tevens sprake van schending van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van persoonlijke levenssfeer).
  • Er is sprake van misbruik van bevoegdheden door een te lange voortzetting van het onderzoek. De politie had in juni 2015 kunnen en moeten ingrijpen en is desondanks ook na juni 2015 nog doorgegaan met het opsporingsonderzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, waarbij van belang is of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van artikel 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte. Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Rechtmatigheid van de onderzoeken
In zaaksdossier 1 (ZD01) van [onderzoek 2] is gerelateerd dat in september 2013 een onderzoek onder de naam [onderzoek 1] is gestart naar aanleiding van een CIE-proces-verbaal met de volgende inhoud:
“De loods van een bedrijf aan de [adres 1] , wordt gebruikt bij grootschalige importhandel van grondstoffen voor de productie van XTC”.
In het CIE-proces-verbaal d.d. 28 maart 2013 is gerelateerd dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt.
Blijkens gegevens afkomstig van de Kamer van Koophandel stond vanaf 15 juni 2004 op dat adres ingeschreven een [bedrijf] . De activiteiten van het bedrijf bestonden volgens gegevens van de Kamer van Koophandel uit de verhuur van overige consumentenartikelen en de in-, verkoop en verhuur van horeca gerelateerde producten. De eigenaresse van [bedrijf] was genaamd [betrokkene 1] . Uit de gemeentelijke basisadministratie bleek dat zij was gehuwd met [medeverdachte 2] .
Op 5 september 2013 is een cameraopstelling gerealiseerd met zicht op het pand aan de [adres 1] . Bij het uitkijken van de beelden van de periode van 5 tot en met 9 september 2013 is waargenomen dat [medeverdachte 2] beschikt over sleutels van het pand, dat hij dagelijks als eerste aanwezig is en als laatste vertrekt, dat veel verschillende personen het pand bezochten, dat [medeverdachte 2] blauwe wegwerphandschoenen droeg en dat een vacuüm sealmachine het pand is binnengedragen (proces-verbaal FIOD van 18 september 2013).
Het hof stelt vast dat de informatie uit het CIE-proces-verbaal d.d. 28 maart 2013 met deze bevindingen is geactualiseerd en ‘opgeplust’. Op basis hiervan kon op 20 september 2013 door de officier van justitie [medeverdachte 2] als verdachte worden aangemerkt en kon jegens hem in het kader van Titel IVa van Boek I van het Wetboek van Strafvordering een bevel observatie ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering worden verleend.
In een proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2014 is door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) gerelateerd dat de door eerdergenoemde cameraopstelling gemaakte beelden vanaf 5 september 2013 tot en met 26 november 2013 zijn uitgekeken en daarop ter aanvulling op bovengenoemde bevindingen het volgende is waargenomen. Enige tijd na [medeverdachte 2] verschijnt nagenoeg dagelijks een man die wordt geïdentificeerd als [medeverdachte 1] ; een van beiden is altijd in het pand aanwezig. Het is [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat [medeverdachte 1] reeds jarenlang in drugsonderzoeken opduikt en uitgebreide contacten heeft binnen de synthetische drugskringen. Hij wordt beschouwd als een belangrijke speler in het (synthetische) drugsmilieu.
Het pand werd volgens de FIOD bezocht door 213 unieke personen, waarvan een deel is geïdentificeerd en die gemeen hebben dat zij nagenoeg zonder uitzondering criminele antecedenten hebben waarbij het meer dan eens gaat om overtreding van de Opiumwet. Onder de bezoekers bevinden zich meerdere mensen waarvan informatief dan wel uit strafrechtelijke onderzoeken bekend is dat zij zich bezighouden met de handel in en de omzetting van (pre)precursoren en/of de handel in drugs. De bezoekers komen globaal uit heel zuidwest Nederland en voorts wordt het pand bezocht door personen met de Belgische, Tsjechische en Poolse nationaliteit. Activiteiten die zouden kunnen duiden op de daadwerkelijke uitoefening van een party-verhuurbedrijf van enige omvang werden niet waargenomen.
Met enige regelmaat werden omzichtig voertuigen de loods behorend bij het pand binnengereden. Veelal werden deze voertuigen begeleid door andere voertuigen. Nadat een voertuig het pand was binnengereden, werd de rolpoort van het pand die toegang gaf tot de inpandige loods gesloten. De meeste voertuigen bleven slechts enkele minuten in de loods. Zodra voertuigen de loods verlieten, werd de rolpoort direct weer gesloten. Zoals in het proces-verbaal van 18 september 2013 reeds was gerelateerd, werd waargenomen dat [medeverdachte 2] op meerdere momenten blauwe (nitril) doktershandschoenen droeg. Voorts is waargenomen dat [medeverdachte 1] samen met een verdachte in een lopend drugsonderzoek een vacuümsealmachine de loods heeft binnengedragen. Op grond van vorenstaande informatie relateert de FIOD dat het vermoeden bestaat dat de personen die in de loods samenkomen in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beramen, voorbereiden en/of plegen en daarbij de loods aan de [adres 1] mede als ontmoetingsplaats gebruiken.
Vervolgens is op 6 januari 2014 gestart met [onderzoek 2] in het kader van Boek I Titel V van het Wetboek van Strafvordering, waarbij gebruik is gemaakt van de cameraopstelling die reeds in [onderzoek 1] was geplaatst. Het aanvankelijk door de FIOD uitgevoerde onderzoek werd daarbij overgenomen door de Dienst Landelijke Recherche (DLR).
Gelet op de hier geschetste gang van zaken bij de start van [onderzoek 1] en de start van [onderzoek 2] , stelt het hof – met de rechtbank – vast dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn gerelateerd in voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de FIOD en in onderling verband en samenhang bezien met het CIE-proces-verbaal zonder meer een redelijk vermoeden dat – kort gezegd – in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering worden beraamd of gepleegd, kunnen dragen. De verweren die uitgaan van het standpunt dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld bij de start van [onderzoek 2] worden derhalve verworpen. Zulks impliceert ook dat de door de rechter-commissaris verleende machtigingen op goede grond konden worden verleend en dat evenmin sprake was van schending van artikel 8 EVRM. Bovendien ziet het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de rechter-commissaris daarbij onvolledig en daarmee onjuist was geïnformeerd of onvoldoende partijdig zou zijn geweest.
Met betrekking tot de verweren die zijn gevoerd met betrekking tot de start van [onderzoek 1] overweegt het hof het volgende. Het hof beschouwt [onderzoek 2] als een zelfstandig onderzoek, waarbij het redelijk vermoeden in het kader van Boek 1 Titel V van het Wetboek van Strafvordering mede is gebaseerd op bevindingen uit [onderzoek 1] . Op zichzelf genomen staat de start van [onderzoek 1] daarmee niet (meer) ter discussie, tenzij bij de start van [onderzoek 1] onrechtmatigheden zouden hebben plaatsgevonden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de resultaten die zijn verkregen in [onderzoek 2] . Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier heeft het hof echter nog geen begin van een aanwijzing gevonden die zou kunnen duiden op onregelmatigheden in de start van [onderzoek 1] . Voor zover al onduidelijkheid mocht bestaan over de juridische basis voor het plaatsen van de cameraopstelling in september 2013, merkt het hof met de advocaat-generaal op dat de bevoegdheid tot het plaatsen van die cameraopstelling reeds op artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten kon worden gegrond. Het hof acht de inzet daarvan niet disproportioneel.
Voeging van c.q. inzage in stukken uit [onderzoek 1]
Op de terechtzitting van 25 februari 2019 heeft het hof het verzoek tot het integraal aan de stukken toevoegen, althans het verlenen van integrale inzage aan de verdediging, van de stukken uit [onderzoek 1] afgewezen. Voor zover de verdediging dat verzoek heeft herhaald dan wel zich heeft aangesloten bij een herhaald verzoek van de verdediging in de zaak tegen een van de medeverdachten, overweegt het hof als volgt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van [onderzoek 2] is het hof van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, nu het hof zich daaromtrent voldoende voorgelicht acht en de noodzaak tot honorering van het verzoek niet is gebleken. Evenmin is door de verdediging (voldoende) gemotiveerd waarom voeging van de stukken van [onderzoek 1] dan wel het onbekende onderzoek waarnaar de verdediging heeft gerefereerd van belang zou zijn voor de beoordeling van de tenlastegelegde feiten. Het hof is van oordeel dat door het niet voegen van, althans inzage geven in, de stukken uit de betreffende onderzoeken geen inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en evenmin wordt gehandeld in strijd met de artikelen 1 en 30 van het Wetboek van Strafvordering en het Besluit processtukken.
Te lange voortzetting van het onderzoek
In [onderzoek 2] zijn over drie periodes met behulp van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) gesprekken opgenomen in het bedrijfspand aan de [adres 1] , te weten van 12 juni 2014 tot en met 24 augustus 2014, van 27 januari 2015 tot en met 12 juli 2015 en van 1 september 2015 tot en met 18 januari 2016. Ter terechtzitting in eerste aanleg is door de officieren van justitie naar voren gebracht dat telkens geruime tijd nodig was om de bevindingen uit de opgenomen gesprekken uit te werken en op papier te zetten. In een proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie d.d. 16 juni 2015, opgemaakt op verzoek van de rechter-commissaris, is – kort gezegd – gerelateerd dat het (opsporings)onderzoek zich op dat moment in een fase bevond waarin de meerwaarde van het opnemen van vertrouwelijke communicatie tweeledig was. Enerzijds wordt getracht meer zicht te krijgen op de leden van de organisatie die in nauwe verbinding staan met de drie kernleden [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , teneinde in de fase van de vervolging meer leden van de criminele organisatie te kunnen vervolgen dan voornoemde kernleden. Een ‘ruimere vervolging’ zou in de visie van het Openbaar Ministerie meer recht doen aan de daadwerkelijke omvang van de organisatie. Anderzijds zouden op basis van de unieke informatiepositie meer interventies kunnen worden geïnitieerd. Voorts heeft meegewogen dat gedurende het onderzoek is gebleken dat een andere manier van opsporen naar de gedragingen van deze organisatie zo goed als onmogelijk is; er wordt enkel gecommuniceerd middels niet af te luisteren PGP-telefoons of ‘life’ in de loods. Buiten de loods is men voorzichtig en alert; in de loods waant men zich veilig en wordt vrijelijk en ongesluierd gesproken. Gelet op eerdergenoemde belangen - en in verband met de op handen zijnde zomerperiode – hechtte het Openbaar Ministerie er zeer aan om het onderzoek (inclusief de inzet van het middel OVC) in september 2015 voort te zetten om eind 2015 of begin 2016 tot een ‘klapdag’ te komen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in het onderhavige geval geen onrechtmatigheid kleeft aan het in het kader van één onderzoek gedurende een drietal periodes opnemen van vertrouwelijke communicatie. Met dat opnemen werd immers steeds, en dus ook in de derde periode, een strafvorderlijk doel nagestreefd, te weten de opsporing van strafbare feiten, inzicht te krijgen in de leden en omvang van de criminele organisatie en de uiteindelijke aanhouding van verdachten. Voorts merkt het hof op dat de onderzoeksperiode van [onderzoek 2] weliswaar ongeveer twee jaar en drie maanden bedraagt, maar de feitelijke periodes waarbinnen gesprekken in het pand zijn opgenomen beduidend korter zijn. Het hof is alles afwegende van oordeel dat door de voortzetting van het opsporingsonderzoek na juni 2015 niet in strijd met enige rechtsregel dan wel beginsel is gehandeld en verwerpt het gevoerde verweer dienaangaande.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. Als zodanig dient het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de daartoe aangevoerde gronden, zowel op zichzelf beschouwd als cumulatief en in onderling verband en samenhang bezien, te worden verworpen.
Ook voor het overige zijn het hof geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. De officier van justitie kan derhalve in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.
Vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde feit (parketnummer 01-993341-14)
Het hof begrijpt de gehele tenlastelegging zo dat het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde feit ziet op het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen (en/of verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren) van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne dat op 10 oktober 2015 zou hebben plaatsgevonden, in elk geval het aanwezig hebben van die (onbekende) hoeveelheid, terwijl het onder 2B tenlastegelegde feit ziet op het opzettelijk aanwezig hebben van de hoeveelheid cocaïne die op 4 april 2016 in het pand aan de [adres 1] is aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu niet (voldoende) is komen vast te staan dat zich in de vrachtwagen die op 10 oktober 2015 bij het pand aan de [adres 1] is geweest, daadwerkelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne heeft bevonden.
Opmerkingen ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 (parketnummer 01-993341-14)
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 – voor zover hier relevant – tenlastegelegd:
‘hij (...) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben
getracht te verschaffen(...)’.
In artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet is strafbaar gesteld:
‘hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
- 1° een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen
te verschaffen,
- 2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit
tracht te verschaffen(...)’.
De rechtbank heeft in haar vonnis onder 3 – voor zover hier relevant – bewezenverklaard:
‘om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden of te bevorderen
- zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben
getracht te verschaffen en/of verschaft(...)’.
Het hof begrijpt het vonnis – gelet op de wijze waarop het feit is tenlastegelegd en in ogenschouw genomen de formulering van de strafbaarstelling – zo dat zij heeft bedoeld bewezen te verklaren:
‘om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden of te bevorderen
- zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben
getracht te verschaffen(...)’.
Voorts is het hof van oordeel dat in de bewezenverklaring van feit 3 ten onrechte na ‘te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren’ het woordje ‘brengen’ is blijven staan. Gelet op de omstandigheid dat het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet uit de bewezenverklaring is geschrapt en gezien de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen begrijpt het hof dat het de bedoeling van de rechtbank was de verdachte partieel vrij te spreken van het ‘binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen’ van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof begrijpt de bewezenverklaring als hierboven beschreven en is van oordeel dat de verdediging noch het Openbaar Ministerie daarbij in de belangen is geschaad. Het hof verenigt zich met de bewezenverklaring van de rechtbank, met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van bewijsmiddelen

Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, met inachtneming van het navolgende.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Anders dan de rechtbank hecht het hof daarbij geen waarde aan het opschrift dat telkens per feit boven de bewijsmiddelen staat vermeld.
Gelet op hetgeen het hof hierboven ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft overwogen, ziet het hof geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Aanvullingen van bewijsmiddelen
Het hof zal de bewijsmiddelen van de rechtbank
aanvullenmet de volgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 juni 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] :
(blad 2)
U, voorzitter, vraagt mij waarom ik de beschikking had over een PGP-telefoon.
Ik antwoord daarop dat iedereen er eigenlijk wel één had. Ik bedoel daarmee iedereen die bij ons op bezoek kwam.
(blad 3)
U, voorzitter, houdt mij voor dat in een OVC-gesprek tussen mij en [verdachte] en [medeverdachte 2] d.d. 2 juni 2015 door [medeverdachte 2] is gezegd: “Gij moet dinsdag even 3000 pillen. Honderd-veertigers. Roze”, waarop ik vraag: “Hebben wij nog roze? Nee” en [verdachte] zegt: “Nee, we hebben alleen (…) oranje”. Daarop zeg ik vervolgens: “Die zijn roze. Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij”. (...) U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in het gesprek zeg: “Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij” en het erop lijkt dat ik weet waar het over gaat.
Het kan goed ergens over zijn gegaan. Er zijn heel veel gesprekken gevoerd over A-olie, drugs en pilletjes.
(blad 4)
U, voorzitter, houdt mij voor dat op 4 april 2016 in het pand van [bedrijf] aan de [adres 1] onder meer ruim 15 kilo aan MDMA-tabletten, ruim 2.000 MDMA-tabletten en 870 gram cocaïne is aangetroffen.
[medeverdachte 2] heeft verklaard over hetgeen in de kapstok werd aangetroffen. Wat daar lag, was van mij. Dat klopt. Dat geef ik toe. Die stash in de kapstok was van mij.
U, voorzitter, houdt mij voor dat [getuige] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 6 juni 2017 het volgende heeft verklaard: “U vraagt mij of ik wel eens op de [adres 1] geweest ben, dat zou goed kunnen. Het zou kunnen dat ik samen met [betrokkene 2] in die tijd tabletteermachines heb verkocht. U toont mij twee foto’s en zegt mij dat op foto 1 [medeverdachte 1] is te zien en op foto 3 [verdachte] . Ik herken deze mensen wel als mensen die ik daar gezien heb. Ik heb wel met [betrokkene 2] op dat adres één machine afgeleverd en die twee mannen waren daar ook”. (...)
Ik verklaar daarop dat het goed zo kan zijn. (...) Het is wel één van de dingen die daar gebeurde, dat klopt. Er kwamen heel veel mensen bij elkaar op de koffie. Er werden onderling dingen afgesproken. Het kan zo zijn dat die machine bij ons is afgeleverd en weer is opgehaald. Dat [getuige] heeft verklaard dat wij daar waren, dat kan kloppen. Er zijn onderling zaken afgesproken en afgeleverd, waarvoor wij misschien een vergoeding hebben gekregen. Dat is onderling wel gebeurd.
(blad 5)
De oudste raadsheer houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik een kleine rol heb gehad in het drugslab dat op 10 februari 2015 op de [locatie] is aangetroffen en vraagt mij wat mijn rol was.
Mijn rol was om mensen bij elkaar te brengen. Ik heb veel mensen bij elkaar aan tafel gebracht. Van daaruit gingen we verder. Dan hoop je op een kleine vergoeding. Ik heb mensen bij elkaar gebracht die met elkaar zijn verdergegaan.
(blad 6)
De jongste raadsheer houdt mij voor dat in een OVC-gesprek d.d. 14 mei 2015 te 10.52.32 uur [betrokkene 3] zegt dat hij 15 snelle nodig heeft en vraagt of [medeverdachte 1] hem daarmee kan helpen. Ik heb daarop gevraagd of het vandaag moet zijn. Vervolgens heb ik gezegd dat het vandaag zondag is en niemand werkt en “twee minuutjes”. Daarna heb ik gezegd: “morgen”, waarop dat wordt afgesproken. De jongste raadsheer (...) vraagt mij waar dit gesprek (...) over gaat.
Ik heb niet gezegd dat alle zaken niet over verdovende middelen gaan. (…) Zoals u zojuist heeft voorgehouden, ging het om 15 kilo. Het ging om 2, 10, 15 kilo en een paar duizend tabletjes.
(blad 7)
De jongste raadsheer vraagt mij waarom ik (...) een tabletteermachine nodig had.
Mensen kwamen bij ons. De één had vraag en de ander aanbod. Daarvoor werden honderden of duizend euro betaald. Mensen laden het in en rijden aan.
(blad 8)
Wij hebben foute dingen gedaan en er is iets gebeurd.
(blad 10)
De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik in een OVC-gesprek met [verdachte] en [medeverdachte 2] d.d. 2 juni 2015 heb gezegd: “Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij” en vraagt mij (…) wat wordt bedoeld met handgranaatjes.
Ik antwoord daarop dat het pillen waren.
De advocaat-generaal vraagt mij of met het versluierd taalgebruik in het dossier pillen of andere verdovende middelen worden bedoeld. De advocaat-generaal deelt mij mede dat hij mij ziet knikken.
Ik verklaar daarop dat dat klopt.
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 juni 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
(blad 2)
U, voorzitter, houdt mij voor dat op 4 april 2016 in het pand van [bedrijf] aan de [adres 1] onder meer ruim 15 kilo aan MDMA-tabletten, ruim 2.000 MDMA-tabletten en 870 gram cocaïne is aangetroffen en vraagt mij of dat van mij was of dat ik weet van wie dat was.
Ik had wel weet van de stash in de kapstok.
Er zijn heel veel gesprekken gevoerd. Ik wil mij aansluiten bij hetgeen [medeverdachte 1] daarover heeft verklaard, namelijk dat er heel veel vraag is geweest en daarop is geantwoord.
(blad 7)
De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik wel wist van de drugs die in de kapstok werden aangetroffen.
Het klopt dat ik dat heb verklaard.
De advocaat-generaal vraagt mij hoe ik daarvan wist.
Ik verklaar daarop dat ik daar bijna dagelijks was. Het is mij een keer opgevallen ofzo. (...) Ik denk dat ik een keer heb gezien dat de kapstok werd gebruikt.
(...)
Ik antwoord daarop dat die criminele zaken het gesprek van de dag was onder het koffie drinken. Dan ga je daarover meepraten. Het ging nergens anders over.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 juni 2020 bij de raadsheer-commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] :
(blad 1)
Ik blijf bij mijn verklaring zoals afgelegd ter terechtzitting van 22 juni 2020, inhoudende dat met handgranaten pillen worden bedoeld.
(blad 2)
In sommige gevallen zal er wel versluierd taalgebruik zijn gebruikt. Daar ga ik wel vanuit.
U, raadsheer-commissaris, vraagt mij of ik ben betrokken bij de handel in drugs.
Er is wel iets door mijn handen gegaan. Ik zeg niet dat er geen strafbare feiten zijn gepleegd (...). Iedereen schreeuwde om geld. Het is er met de tijd ingeslopen. Het ging om 1 kilo, 5 kilo en 500 en 1000 pilletjes. Er zijn mensen binnen geweest. Op vrijdag kwamen mensen pillen halen. Wij hebben monsters van 5 stuks meegegeven. Wij zijn ons ervan bewust dat wij dingen hebben gedaan die niet mogen.
Ik noem [medeverdachte 2] ook wel [voornaam medeverdachte 2] .
De raadsman vraagt mij of ik – uitgaande van een werkdag van 8.00 tot 18.00 uur – kan aangeven hoeveel procent van de tijd [medeverdachte 2] gemiddeld aanwezig was.
In het beginstadium was hij er elke dag. Hij opende de zaak en sloot deze af.
De raadsman vraagt mij wie bij afwezigheid van [medeverdachte 2] het pand van [bedrijf] opende en afsloot.
Meestal was dat [voornaam verdachte]
(het hof begrijpt: [verdachte] ).
(blad 4)
De raadsman vraagt mij of wij van elkaar wisten waar wij in criminele zin mee bezig waren, bijvoorbeeld dat werd gehandeld in verboden goederen.
Dat is niet zo moeilijk. Natuurlijk wist de één waar de ander mee bezig was. Als wij elkaar konden helpen, dan hielpen wij elkaar.
De raadsman houdt mij voor dat de rechtbank heeft overwogen dat OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over “Ik denk dat dit de onze is” en “Dit kost serieus geld” betrekking hebben op het lab in [plaats locatie] en vraagt mij of de rechtbank daarmee een onjuiste uitleg geeft aan die gesprekken.
We hebben wel dingen geleverd. Ik heb daar wel borg voor gestaan en daar zouden wij een vergoeding voor krijgen. Het werkte zo dat iemand iets bij ons afgooide en ik borg stond dat het werd doorgegeven aan de mensen in [plaats locatie] . Als ze klaar zouden zijn, zouden wij daar A-olie of liters voor terugkrijgen.
(blad 5)
Ik wist wel van het lab af. Er zijn dingen geleverd ten behoeve van dat lab. We hebben apaan geleverd. Ik heb de contacten gelegd. Wij hebben met z’n drieën apaan geleverd ten behoeve van het lab. De andere twee wisten ook van de locatie van het lab in [plaats locatie] .
De raadsman houdt mij voor dat in het vonnis van [medeverdachte 2] wordt gerefereerd aan een lab in [plaats] en vraagt mij of er een verband bestaat tussen dat lab in [plaats] en de mensen in [bedrijf] .
De mensen die daar zijn gepakt, kwamen ook bij [bedrijf] .
De raadsman vraagt mij of er door mij, [verdachte] of [medeverdachte 2] zaken zijn geregeld ten behoeve van het lab in [plaats] .
Het zou kunnen dat het in onze zaak van de een naar de andere hand is gegaan.
(blad 6)
Veel mensen troffen elkaar bij ons en maakten daar afspraken. Je had dan weleens kans daar een vergoeding voor te krijgen, omdat mensen de gelegenheid hadden om elkaar te spreken in het pand van [bedrijf] . Zij vonden het redelijk daar een vergoeding tegenover te stellen.
De raadsman vraagt mij hoe ik de omvang van de drugshandel zelf zie.
Jongens die wat probeerden te verdienen. Die met een kleine hoeveelheid op en neer reden. Natuurlijk maken veel kleintjes ook een grote (...).
(blad 7)
Ik heb inderdaad verklaard over de stash in de kapstok. Het was mijn stash. Ik duwde daar wel iets in de kapstok. Het kan zijn dat anderen gebruik maakten van de verstopplek in de kapstok. Wat in de kapstok is aangetroffen op de dag van de inval, dat zal wel van mij zijn.
De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik heb verklaard dat mensen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bij [bedrijf] kwamen en vraagt mij hoe laat [bedrijf] openging.
[medeverdachte 2] deed de deur open. Het was open totdat de mensen naar huis gingen. [medeverdachte 2] sloot de deur af. Als hij er nog was, bleef ik ook zitten. Hoe laat hij naar huis ging, hing er vanaf of er nog iemand op de koffie was. Het was [medeverdachte 2] die het pand van [bedrijf] opende en weer sloot.
(pagina 8)
Er werden weleens vragen gesteld. Er werden permanent mensen met elkaar in contact gebracht. Iedereen had zijn eigen ding. Er werden mij vragen gesteld. Het kan zijn dat dat permanent, dagelijks was. [medeverdachte 2] vroeg ook weleens wat aan mij. Wij hebben met elkaar te maken gehad. Dat ontken ik niet.
De advocaat-generaal vraagt mij hoeveel apaan wij hebben geleverd voor het lab dat in [plaats locatie] is aangetroffen.
Ik zou daar borg voor staan. De situatie was zo dat ik voor 100 of 200 kilo borg stond. De waarde was ongeveer 50 of 60 euro per kilo.
De advocaat-generaal vraagt mij wat borg staan in dit geval betekent.
Dat ik garant stond voor als er iets mis ging. Dan zou ik borg staan. Als er iets zou gebeuren of worden weggehaald. Zij zouden spullen geven en teruggeven. Partij A geeft het aan partij B en partij B geeft het terug. Ik zou daar een vergoeding voor krijgen. Ik zou garant staan voor het gehele traject. Dat het niet werd gestolen. We zaten er zo diep in. We probeerden alles om er iets uit te halen. Ik stond hoofdzakelijk garant. Ik heb mijn woord gegeven, dus ik zeg dat ik garant stond.
(pagina’s 8 en 9)
Als u separaat een schuld van mij hebt en ik heb geen schuld, dan komen wij wel samen geld tekort. We kunnen dan een algemene schuld hebben. We zaten allemaal in de penarie.
Een proces-verbaal zaaksdossier 01 (ZD01) van de Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, Unit Zuid Nederland, [onderzoek 2] (LEDLR13203), in totaal 1207 doorgenummerde bladzijden (criminele organisatie) (ordners 3, 4 en 5)
Een proces-verbaal verdovende middelen onderzoek d.d. 11 mei 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , p. 759-763:
(pagina 759)
Aan ons, verbalisanten, werden onderstaande genoemde goederen overhandigd. Deze goederen zijn op 4 april 2016 bij een doorzoeking in een woning, gelegen aan de [adres 2] aangetroffen.
Deze goederen zijn onder de [medeverdachte 2] in beslag genomen.
(pagina 760)
SIN: AAEJ1630NL
Omschrijving: 10 groene pillen in een mini-gripzak.
De pillen hadden de vorm van een handgranaat. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
SIN: AAEJ1626NL
Omschrijving: 2 paarse pillen in een mini-gripzak.
De pillen hadden de vorm van een B als in het automerk Bentley. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
SIN: AAEJ1628NL
Omschrijving: 5 oranje/roze pillen in een mini-gripzak.
De pillen hadden de vorm van een blokje met een diepdruklogo van een kroon. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
(pagina 761)
SIN: AAEJ1629NL
Omschrijving: 7 goudkleurige pillen in een mini-gripzak.
De pillen hadden de vorm van een blokje met een diepdruklogo van “pin”. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
SIN: AAEJ1624NL
Omschrijving: 1 brokje geelkleurige kristal in een gripzakje.
De gehele partij is als monster veiliggesteld en wordt doorgezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut.
SIN: AAEJ1625NL
Omschrijving: 1 brokje groenkleurige kristal in een gripzakje, met een kleine
hoeveelheid losse kristallen.
De gehele partij is als monster veiliggesteld en wordt doorgezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut.
Een NFI-rapport d.d. 26 mei 2016, p. 773-774:
(pagina 774)
Resultaten en conclusie
Tabel 1 Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk Omschrijving Conclusie
AAEJ1629NL zeven gleuftabletten (à 0,38 gram), crèmekleurig, bevat MDMA
PIN logo, in een gripzakje
AAEJ1624NL 6,35 gram crèmekleurig kristallijne brok in een bevat MDMA
gripzakje
AAEJ1625NL in totaal 7,61 gram, zwart kristallijn brokje en bevat MDMA
crèmekleurige kristallen en poeder in een gripzakje
AAEJ1626NL twee tabletten (à 0,36 gram), paars, “B”, bevat MDMA
in een gripzakje
AAEJ1628NL in totaal 1,37 gram, vier gleuftabletten (à 0,28 gram), bevat MDMA
en een beschadigde gleuftablet, oranje, Corona logo,
in een gripzakje
AAEJ1630NL tien gleuftabletten (à 0,29 gram), groen, bevat MDMA
“handgranaat”, in een gripzakje
Voorts
vulthet hof
aande door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, in die zin dat:
  • aan het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , p. 120-127 (pagina’s 30 en 31 van het vonnis) wordt toegevoegd:
  • aan het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] d.d. 13 april 2016, p. 55-58 (pagina 31 van het vonnis) wordt toegevoegd:
  • aan het OVC-gesprek met nummer 735.008 d.d. 12 mei 2015, 11:53 uur, p. 214-215 (pagina’s 32 en 33 van het vonnis) het relaas proces-verbaal zaaksdossier ZD01 d.d. 30 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , p. 35 wordt toegevoegd en na ‘(...) uit dezelfde keuken gewoon’ wordt toegevoegd:
  • aan het OVC-gesprek met nummer d.d. 4 november 2015, 11:14 uur, p. 416 (pagina 35 van het vonnis) nummer 9078.037 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 751.026 d.d. 28 mei 2015, 16:30 uur, p. 465 (pagina’s 35 en 36 van het vonnis) paginanummers 466 en 467 worden toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 661.009 d.d. 27 februari 2015, 11.04 uur, p. 163, 165 (pagina 39 van het vonnis) paginanummer 164 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 671.017 d.d. 9 maart 2015, 13:07 uur, p. 142, 144 (pagina 41 van het vonnis) paginanummer 143 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 661.015 d.d. 27 feb 2015, 12:36 uur, p. 43, 45-47 (pagina’s 43 en 44 van het vonnis) paginanummer 44 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 682.006 d.d. 20 maart 2015 te 10:20:04 uur, p. 49-51 (pagina 45 van het vonnis) paginanummer 52 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 682.006 d.d. 20 maart 2015 te 10:20:04 uur, p. 49-51 (pagina’s 45 en 46 van het vonnis) het relaas proces-verbaal zaaksdossier ZD08 d.d. 9 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , p. 12 wordt toegevoegd;
  • aan het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] d.d. 15 april 2016, p. 79, 84, 90 (pagina’s 50 en 51 van het vonnis) paginanummers 83 en 91 worden toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 424.019 d.d. 25 juni 2014, 11:49 uur, p. 137-139 (pagina 51 van het vonnis) het relaas proces-verbaal zaaksdossier ZD01 d.d. 30 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , p. 17 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 644.006 d.d. 10 februari 2015, 10:17 uur, p. 199, 202 (pagina 53 van het vonnis) paginanummer 200 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 689.010 d.d. 27 maart 2015, 11:21 uur, p. 282-284 (pagina 53 van het vonnis) na ‘ [medeverdachte 2] : Heb jij nog een stukje M liggen? Nee, toevallig?’ wordt toegevoegd:
  • aan het OVC-gesprek met nummer 769.024 d.d. 15 juni 2015, 16:00 uur, p. 341 (pagina’s 55 en 56 van het vonnis) paginanummers 342, 343 en 344 worden toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 665.018 d.d. 3 maart 2015, 13:22 uur, p. 482 (pagina 56 van het vonnis) wordt toegevoegd:
  • aan het OVC-gesprek met nummer 424.019 d.d. 25 juni 2014, 11:49 uur, p. 137-139 (pagina 57 van het vonnis) het relaas proces-verbaal zaaksdossier ZD01 d.d. 30 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , p. 17 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 644.024 d.d. 10-02-2015 14:53 uur, p. 114-115 (pagina’s 58, 84 en 85 van het vonnis) na ‘ [betrokkene 6] ’ wordt toegevoegd:
  • aan het proces-verbaal verhoor van getuigen d.d. 6 juni 2017, inhoudende het verhoor van [getuige] ten overstaan van de rechter-commissaris (pagina 80 van het vonnis) wordt toegevoegd:
  • aan het OVC-gesprek met nummer 644.023 d.d. 10-02-2015 14:38 uur, p. 111-112 (pagina 84 van het vonnis) paginanummer 113 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 652.017 d.d. 18-02-2015, 13:06 uur, p. 139, 141 (pagina 87 van het vonnis) paginanummer 140 wordt toegevoegd;
  • aan het relaasproces-verbaal d.d. 29 augustus 2015, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 7] , p. 36 (pagina’s 91-93 van het vonnis) paginanummer 37 wordt toegevoegd en aan het pro justitia proces-verbaal met nr. 102289/2015, p. 286-287 (pagina’s 91-93 van het vonnis) paginanummer 288 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 713.010 d.d. 20 april 2015, 12:23:06, p. 554, 556 (pagina 93 van het vonnis) paginanummer 555 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 682.006 d.d. 20 maart 2015 te 10:20:04 uur, p. 49-51 (pagina 94 van het vonnis) het relaas proces-verbaal zaaksdossier ZD08 d.d. 9 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , p. 12 wordt toegevoegd;
  • aan het OVC-gesprek met nummer 682.008 d.d. 20 maart 2015 te 10:50:43 uur, p. 37, 40 (pagina 94 van het vonnis) paginanummer 38 wordt toegevoegd;
  • aan het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , p. 124-125 (pagina 95 van het vonnis) paginanummer 120 wordt toegevoegd.
Verbeteringen van bewijsmiddelen
Het hof
verbetertde door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, in die zin dat:
  • in het OVC-gesprek met nummer 735.008 d.d. 12 mei 2015, 11:53 uur, p. 214-215 (pagina’s 32 en 33 van het vonnis) het tijdstip 2:02.37 wordt aangepast in
  • in het OVC-gesprek met nummer 630.007 d.d. 27 januari 2015, 10:32 uur, p. 274-275 (pagina’s 33 en 34 van het vonnis) ‘ [verdachte] zegt (...) anders moeten gaan doen’ wordt aangepast in ‘
  • in het OVC-gesprek met nummer 707.021 d.d. 14 april 2015, 15:11 uur, p. 333-337 (pagina 34 van het vonnis) ‘ [betrokkene 8] : Het gaat hierom het gaat aan de gang. (…) 3 ruggen minder betaal maakt het nog geen kut uit. (…)’ wordt aangepast in: ‘
  • in het OVC-gesprek met nummer 9033.069 d.d. 22 september 2015, 15:00 uur, p. 476-477 (pagina 36 van het vonnis) ‘ [letter] : dat denk ik dan. (...)’ wordt aangepast in: ‘
  • bij het OVC-gesprek met nummer 678.026, 16 maart 2015, 15:26 uur, p. 498 (pagina 36 van het vonnis) paginanummer 498 wordt aangepast in paginanummer 4
  • in het OVC-gesprek met nummer 696.014 d.d. 3 april 2015, 13:23 uur, p. 493-495 (pagina’s 36 en 37 van het vonnis) de zin: ‘NN533: (…) snap je? Ik wil eigenlijk een keer of drie (3), vier (4) werken en dan ergens anders’ wordt verplaatst naar ná de zin: ‘NN533: Omdat (…) werken, minder tijd snap je?’;
  • bij het relaasproces-verbaal d.d. 29 augustus 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 8] , p. 16, 17 (pagina’s 40 en 41 van het vonnis) de datum 29 augustus 2016 wordt aangepast in
  • bij het OVC-gesprek met nummer 750.001 d.d. 27 mei 2015, 10:17 uur, p. 289-292 (pagina 54 van het vonnis) het tijdstip 10:17 uur wordt aangepast in 10:
  • bij het OVC-gesprek met nummer 472.008 d.d. 12 augustus 2014, 10:35 uur, p. 162 (pagina 60 van het vonnis) het tijdstip 10:
  • in het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 19 mei 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 9] , p. 565-571 (pagina’s 67-69 van het vonnis) onder het kopje ‘AAHU7926NL’ op pagina 69 van het vonnis het SIN AAEJ672NL wordt aangepast in AAEJ
  • bij het proces-verbaal van identificatie d.d. 15 december 2014, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , p. 27-28 (pagina 78 van het vonnis) paginanummer 27 wordt aangepast in paginanummer
Schrappingen van bewijsmiddelen
Het hof
zondertde volgende door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen
uitvan het bewijs:
  • het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, van 30 juli 2015, in de zaak van [betrokkene 9] (parketnummer 16/661387-15), p. 128 (pagina 67 van het vonnis);
  • de bewijsmiddelen op pagina’s 73 tot en met 77 van het vonnis (tot het kopje ‘01/993341-14, feit 3’).
De kwalificatie van feit 3 (parketnummer 01-993341-14)
Mede gelet op hetgeen hierboven over de bewezenverklaring van feit 3 is opgemerkt, zal de kwalificatie van dat feit worden gewijzigd, in die zin dat de kwalificatie daarvan thans komt te luiden:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder overweegt het hof – deels overeenkomstig de rechtbank – het navolgende.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim twee jaren deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van een breed scala aan Opiumwetdelicten met betrekking tot harddrugs, waaronder de productie van en handel in synthetische drugs en voorbereidingshandelingen voor de productie daarvan. De kwalificatie drugsorganisatie is dan ook van toepassing. Er komt een beeld naar voren waarin het beramen en plegen van criminele activiteiten dagelijkse kost was. Daarbij ging het om grote hoeveelheden verdovende middelen. In wezen is er door de verdachten een marktplaats voor drugshandel en de productie daarvan gecreëerd.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven als hiervoor genoemd een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Hiertegen dient dan ook hard te worden opgetreden.
Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie heeft de verdachte geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de productie van en handel in verdovende middelen meebrengen. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Van de handel in verdovende middelen is bovendien algemeen bekend dat dit steeds meer gepaard gaat met andere, ook zwaardere vormen van criminaliteit. Daarnaast schuilt in de productie van harddrugs direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door de vele illegale dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen in natuurgebieden. De kosten voor het opruimen van dergelijk afval lopen hoog op. Ten slotte kan ontploffingsgevaar optreden bij het (ondeskundig) opslaan en bewerken van diverse chemicaliën in een illegaal drugslaboratorium, terwijl ook het vervoer van benodigde hulpmiddelen en chemicaliën levensgevaarlijk kan zijn.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich hiervan kennelijks niets aangetrokken en slechts gehandeld uit eigen financieel gewin. Het hof rekent dat de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 mei 2020, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 4 april 2017 en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de start van het onderzoek, ziet het hof – anders dan de verdediging heeft verzocht – geen aanleiding de op te leggen straf om die reden te matigen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en op de straffen die door dit hof in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, met het oog op een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet worden volstaan met een andersoortige of lichtere straf dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in deze procesfase het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen 16 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een termijnoverschrijding rechtvaardigen.
Het hof stelt vast dat bij akten van 30 maart 2018 en 3 april 2018 van de zijde van de verdediging respectievelijk het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld. Het hof zal bij arrest van heden – 13 juli 2020 – einduitspraak doen. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ongeveer 11,5 maand overschreden. Het hof is in de onderhavige zaak niet van bijzondere omstandigheden gebleken die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat de duur van de gevangenisstraf zal worden gematigd van 6 jaren tot 5 jaren en 4 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 4 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde feit, de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 bewezenverklaarde feit en de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Kwalificeert het in de zaak met parketnummer 01-993341-14 onder 3 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) jarenen
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J. Nederlof, voorzitter,
mr. P.M. Frielink en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 13 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.