ECLI:NL:GHSHE:2020:2089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.278.547_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling minderjarigen na wijziging omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling (OTS) van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder van de kinderen, die het eenhoofdig gezag heeft, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2020 aangevochten, waarin de verlenging van de OTS was toegewezen. De moeder stelde dat er op dat moment geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer was en dat zij alle benodigde hulp accepteerde om deze bedreiging weg te nemen. De GI (Stichting Jeugdbescherming Brabant) en de Raad voor de Kinderbescherming steunden de moeder in haar verzoek en gaven aan dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer was voor de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 juni 2020 werd de situatie van de kinderen besproken, evenals de stappen die de moeder had ondernomen om de opvoedingssituatie te verbeteren. Het hof overwoog dat de omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere beslissingen en dat de moeder zich voldoende stabiel had getoond. De GI en de raad gaven aan vertrouwen te hebben in de moeder en haar bereidheid om hulp te blijven accepteren.

Het hof concludeerde dat niet meer voldaan was aan de wettelijke vereisten voor verlenging van de OTS, zoals vastgelegd in artikel 1:255 BW. Daarom werd de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad tot verlenging van de OTS afgewezen met ingang van de datum van de beschikking. De beslissing werd bekrachtigd voor het overige en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.278.547/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/362140 / JE RK 19-1577
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 maart 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 juni 2020, heeft de GI zich gerefereerd aan het oordeel van het hof over het al dan niet in stand laten van de ondertoezichtstelling voor de resterende duur tot 6 september 2020.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool.
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 16 juni 2020.
  • het ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde verslag van het RIBW.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vader heeft de kinderen erkend. De vader maakt geen deel uit van de dagelijkse opvoeding van de kinderen.
De kinderen hebben een halfzus, [halfzus] en een halfbroer, [halfbroer] , die momenteel nog uit huis zijn geplaatst.
Voorgeschiedenis
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben van november 2017 tot november 2018 onder toezicht gestaan. Bij beschikking van 14 november 2018 heeft de rechtbank het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, omdat moeder tijdens de OTS positieve stappen heeft gezet, er sprake is van een stabiele opvoedingsomgeving, zij hulp accepteert en afspraken nakomt. Ook is moeder bereid en gemotiveerd om mee te werken aan hulpverlening en aan ouderschapsbemiddeling en het opstarten van contact tussen de vader en [minderjarige 2] .
3.3.
Op 6 juni 2019 heeft de GI naar aanleiding van een incident een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzocht voor [halfzus] en [halfbroer] en een VOTS en machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , welke maatregelen door de kinderrechter mondeling zijn toegewezen.
Bij nadere beslissing van 19 juni 2019 heeft de kinderrechter het (resterend) verzoek van de raad om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen toegewezen voor de periode 20 juni tot 6 september 2019.
3.4.
Bij verzoek van 20 augustus 2019 heeft de raad verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van 12 maanden te verlengen tot 6 september 2020. Een uithuisplaatsing achtte de raad op dat moment niet meer nodig.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 september 2019 is het verzoek van de raad toegewezen, zij het voor de duur van zes maanden, derhalve tot 6 maart 2020. Gezien de positieve ontwikkelingen en de grote inzet van de moeder, heeft de rechtbank aanleiding gezien de maatregel in duur te beperken tot zes maanden en het overige gedeelte van het verzoek aangehouden in afwachting van het verslag van de GI.
Procedure in eerste aanleg
3.5.
De bestreden beschikking betreft de beoordeling van het resterende deel van het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de periode van 6 maart 2020 tot 6 september 2020.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het resterende deel van het verzoek dient te worden toegewezen, omdat deze zes maanden noodzakelijk zijn om vast te stellen of, met alle veranderingen die de komende periode plaats gaan vinden, de positieve lijn voldoende bestendig is.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat aan de vereisten van artikel 1:225 BW niet is voldaan. Volgens de moeder is er op dit moment geen sprake (meer) van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en accepteert zij alle hulp die nodig is om deze bedreiging weg te nemen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de moeder een verslag overgelegd van haar coach bij het RIBW. Die concludeert dat de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met het opgestelde veiligheidsplan geborgd is en dat de moeder een liefdevolle en betrokken moeder is, die niet alleen fysiek maar ook emotioneel beschikbaar is voor de kinderen. De situatie is nu al enige tijd stabiel en de GI heeft beaamd alleen op de achtergrond betrokken te zijn bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De coach ziet geen noodzaak de OTS te verlengen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
Moeder was in de dagelijkse zorg voor haar vier kinderen in haar draagkracht belast door haar eigen problematiek, waardoor de kinderen in het verleden op verschillende momenten in onveilige situaties zijn gekomen en naast de oudste twee kinderen ook [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eerder uit huis zijn geplaatst. Inmiddels is gebleken is dat het opvoedperspectief van de oudste twee kinderen, [halfzus] en [halfbroer] , in de pleegzorg dient te zijn, waardoor de moeder de dagelijkse opvoedingsverantwoordelijkheid dient te dragen voor twee kinderen in plaats van vier. Hierin heeft de moeder zich de laatste maanden voldoende stabiel getoond.
De moeder maakt gebruik van de tips en begeleiding van het RIBW en is met individuele hulpverlening gestart bij een psycholoog van het RIBW.
De moeder maakt gebruik van ondersteuning zoals vastgelegd in het veiligheidsplan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gaan thans om het weekend naar de vakantiepleegouders. Pleegzorg geeft aan dat de moeder tips van de pleegouders kan ontvangen en hiervoor openstaat. Belangrijk is dat pleegzorg voor weekenden en vakanties ook na een ondertoezichtstelling voor de kinderen door kan gaan.
De moeder zet in wat nodig is voor de kinderen. De logopedie van [minderjarige 1] is afgerond. De kinderen en de moeder hebben geen contact met de vader. De moeder geeft aan dat als de vader zich bij haar meldt om contact met zijn kinderen op te starten, zij hulp zal inroepen van de betrokken instanties om dit op een verantwoorde wijze te laten verlopen.
Concluderend kan gesteld worden dat de GI op dit moment geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer ziet. De GI refereert zich aan het oordeel van het hof.
3.7.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de moeder een compliment verdiend voor haar harde werken en dat ook de raad zich refereert aan het oordeel van het hof.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Op dezelfde gronden die de rechtbank heeft gehanteerd en die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling door de rechtbank terecht is verlengd.
Echter inmiddels zijn de omstandigheden gewijzigd.
De GI heeft aangegeven dat er op dit moment geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer is. Bovendien hebben zowel de raad als de GI er vertrouwen in dat de moeder de hulpverlening die nodig is voor haarzelf en voor de kinderen, zal blijven accepteren in het vrijwillig kader.
Het hof is dan ook van oordeel dat thans niet meer voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking gedeeltelijk dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van de datum van deze beschikking.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van de datum van deze beschikking de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 maart 2020;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van de datum van deze beschikking alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling;
bekrachtigt deze beschikking voor het overige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregister een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.M.A.W. Erven, en is op 9 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.