ECLI:NL:GHSHE:2020:2088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.275.677_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in een complexe gezinskwestie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2008, die onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de ondertoezichtstelling op te heffen of in ieder geval te beperken. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de ondertoezichtstelling moet worden voortgezet vanwege de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 juni 2020, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De GI heeft aangegeven dat er onvoldoende zicht is op de ontwikkeling van de minderjarige en dat de communicatie tussen de ouders verstoord is. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de langdurige strijd tussen de ouders en de gebrekkige samenwerking met de GI. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling verlengd tot 10 januari 2021. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof heeft ook zorgen geuit over de hulpverlening en de communicatie tussen de ouders en de GI.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.275.677/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/271214 / JE RK 19-2701
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.B.E. Noijen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd en mede kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.M.T.M. Lindeman.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), van 17 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 maart 2020, heeft de moeder het hof verzocht (naar het hof begrijpt) bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair: het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] af te wijzen;
- subsidiair: de duur van de ondertoezichtstelling te beperken tot de datum van de beschikking in hoger beroep.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juni 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Noijen;
- de vader, bijgestaan door mr. Lindeman;
- [vertegenwoordiger van de GI] als vertegenwoordiger van de GI, bijgestaan door haar advocaat mr. C.M. van den Eertwegh.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het dossier eerste aanleg, toegezonden door de advocaat van de moeder op 26 maart 2020;
- het V6-formulier met producties van de advocaat van de moeder van 9 juni 2020;
- een brief van de raad van 10 juni 2020;
- het V6-formulier met een brief van de advocaat van de moeder van 15 juni 2020;
- het V6-formulier met een brief en een productie van de advocaat van de vader van 16 juni 2020.
2.5.
De producties die bij de V6-formulieren van 9 en 16 juni 2020 zijn overgelegd, zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. In zaken betreffende een maatregel van kinderbescherming kunnen evenwel ook binnen de termijn van tien kalenderdagen nog stukken worden overgelegd die van belang zijn en niet eerder konden worden ingediend. Gelet op het feit dat deze stukken niet eerder konden worden overgelegd, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten. De ouders en de GI hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
3.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de moeder.
3.3.
[minderjarige] staat sinds 10 januari 2017 onder toezicht van de GI. Het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling heeft de rechtbank bij beschikking van 1 oktober 2018 afgewezen. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van de rechtbank van 20 december 2018 tot 10 januari 2020.
3.4.
De GI heeft op 26 juni 2019 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder betreffende de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Hierin is het volgende opgenomen: “Moeder geeft toestemming aan PSY-Care zodat men onderzoek kan doen betreffende de stagnerende groei van [minderjarige] op school, zorgen over haar zelfbeeld, passief reageren in de klas en faalangstklachten.”
3.5.
De GI heeft bij verzoekschrift van 24 juli 2019 de rechtbank verzocht op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) toestemming te verlenen dat een gecertificeerd professional alleen met [minderjarige] in gesprek mag én op grond van artikel 1:265h BW vervangende toestemming te verlenen voor psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige] door PSY-Care en voor een door PSY-Care te bepalen aansluitende behandeling.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 29 augustus 2019 is vastgelegd dat de moeder toestemming heeft gegeven voor psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige] door PSY-Care, alsmede voor de eventuele door PSY-Care noodzakelijk geachte aansluitende medische behandeling door een door PSY-Care te bepalen behandelaar. Daarbij zijn de GI, de vader en de moeder het erover eens dat die behandelaar (dus) ook een andere behandelaar dan PSY-Care kan zijn. Voorts staat in voornoemd proces-verbaal dat de moeder ermee heeft ingestemd dat de GI op woensdagen, donderdagen of vrijdagen naar school kan gaan om na schooltijd met [minderjarige] te praten.
Gelet hierop heeft de GI haar verzoeken ingetrokken.
3.6.
De GI heeft op 12 december 2019 een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de moeder wordt opgedragen de zorgregeling na te komen, die door de voorzieningenrechter d.d. 27 maart 2018 is vastgesteld en door de rechtbank nadien is bekrachtigd. De zorgregeling houdt in dat [minderjarige] bij de vader verblijft om het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur, welke regeling geldt totdat de ouders onder de regie van de GI en/of Yvoor andere schriftelijke afspraken hebben gemaakt.
Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank voornoemde schriftelijke aanwijzing bekrachtigd en daarbij een dwangsom aan de moeder opgelegd van € 200,- voor iedere dag dat zij haar verplichtingen op grond van deze aanwijzing niet nakomt, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 6.000,-.
3.7.
Bij de rechtbank is een procedure tussen de ouders aanhangig over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling voor haar. In die procedure is bij beschikking van 25 november 2019 een raadsonderzoek gelast. De raad heeft bij rapport van 26 mei 2020 (hierna: het rapport) gerapporteerd over zijn bevindingen met betrekking tot de gestelde onderzoeksvragen en advies uitgebracht aan de rechtbank.
Het geschil
3.8.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 17 december 2019 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 10 januari 2021.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
[minderjarige] heeft voor haar leerachterstand hulp van haar remedial teacher de heer [remedial teacher] (hierna: [remedial teacher] ) en die hulpverlening verloopt goed. De moeder herkent de andere zorgen die over de ontwikkeling van [minderjarige] naar voren zijn gebracht niet. Het onderzoek naar de ontwikkeling van [minderjarige] door Psy-Care is stopgezet, omdat zij het niet eens is met de voorwaarden van Psy-Care ten aanzien van de privacy.
Het is juist dat [minderjarige] geen contact met de vader heeft gehad in de periode van maart 2019 tot eind mei 2020. De klachten die [minderjarige] ervaarde ten tijde van de stopzetting van de zorgregeling (buik- en hoofdklachten) heeft de moeder met de GI bespreekbaar willen maken. Vervolgens heeft [minderjarige] in maart 2019 haar enkel gebroken en heeft zij een periode moeten revalideren. Hierdoor kon zij niet naar de vader gaan. Doordat [minderjarige] in die periode niet van de vader hoorde, was haar weerzin tegen de contactmomenten toegenomen. Inmiddels is het contact tussen de vader en [minderjarige] hersteld. [minderjarige] is op 31 mei 2020 bij de vader geweest en zij vindt het fijn hoe de omgang is verlopen. Nadien heeft [minderjarige] de vader op zijn verjaardag gebeld en hebben de ouders onderling contact gehad over wanneer het volgende contactmoment tussen [minderjarige] en de vader kan plaatsvinden. Omdat de vader niet kan in het weekend dat de moeder heeft voorgesteld, zal nu omgang gaan plaatsvinden in het weekend na de mondelinge behandeling. Er is een begin van communicatie tussen de ouders en de moeder wil graag samen met de vader, zonder tussenkomst van de GI, kijken hoe zij beiden de zorgregeling verder kunnen vormgeven. De moeder zet zich ervoor in dat de situatie de komende maanden zal blijven verbeteren. De gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling zijn om deze redenen niet meer aanwezig.
De moeder brengt verder nog naar voren dat het contact tussen de GI en haar en tussen de GI en [minderjarige] niet goed verloopt. De moeder voelt zich niet gehoord en in de steek gelaten door de GI en zij vindt dat de communicatie met de vader is bemoeilijkt door de betrokkenheid van de GI. [minderjarige] voelt zich evenmin prettig bij de gezinsvoogd. Zij wil alleen in bijzijn van haar vertrouwenspersoon [remedial teacher] met de gezinsvoogd in gesprek, maar dat wordt niet toegelaten, aldus de moeder.
3.11.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
Er is onverminderd sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . Op de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van [minderjarige] bestaat onvoldoende zicht. De moeder geeft herhaaldelijk geen toestemming voor de hulpverlening die voor [minderjarige] noodzakelijk wordt geacht en het lukt de GI niet om met [minderjarige] in contact te komen. De GI heeft aan [minderjarige] in oktober 2019 te kennen gegeven dat [remedial teacher] wel bij een gesprek tussen hen aanwezig mag zijn, maar de vader heeft daar niet mee ingestemd. Ook daarna is het de GI niet gelukt om met [minderjarige] in gesprek te gaan. Verder is nog steeds sprake van een verstoorde communicatie tussen de ouders en vindt het contact tussen de vader en [minderjarige] niet plaats overeenkomstig de vastgestelde zorgregeling. Dat nu één keer omgang tussen de vader en [minderjarige] heeft plaatsgevonden, is niet afdoende.
De vader stelt zich open voor hulpverlening en opvoedondersteuning en volgt de aanwijzingen op. De moeder lukt het daarentegen niet om open te staan voor hulpverlening voor [minderjarige] en/of zichzelf. De pogingen die zijn gedaan om met de moeder tot een constructieve samenwerking te komen zijn niet geslaagd.
Een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar acht de GI daarom gerechtvaardigd. Pas als er zicht is op de ontwikkeling van [minderjarige] , [minderjarige] goed contact met de vader kan opbouwen en er een gedegen hulpverleningstraject kan worden uitgevoerd, zal het mogelijk zijn om de hulpverlening vanuit het vrijwillig kader voort te zetten.
3.12.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
[minderjarige] wordt nog steeds in haar ontwikkeling bedreigd. Het lukt de GI door het handelen van de moeder niet om een beeld te krijgen van hoe het met [minderjarige] gaat. Het is belangrijk dat iemand zicht krijgt op [minderjarige] . De ondertoezichtstelling is ook nodig voor de uitvoering van de zorgregeling. Hij heeft gedurende een jaar geen contact met [minderjarige] gehad. Het contact is onlangs hersteld. [minderjarige] is toen één dag bij hem geweest en dat is goed verlopen. Er is nog geen nieuwe afspraak gemaakt. De moeder heeft wel een dag voorgesteld waarop omgang weer kan plaatsvinden, maar die dag valt in het weekend dat hij werkzaam is voor de reddingsbrigade. De vader wil het contact met [minderjarige] opbouwen in de omgangsweekenden die zijn afgesproken, maar hij vraagt zich af hoe dat verder zal gaan. Er zijn meerdere procedures tussen de ouders gevoerd en hij ziet als patroon dat de moeder meewerkt wanneer de zittingsdatum in beeld komt en dat zij haar toestemming intrekt zodra de zitting voorbij is. Het contact tussen hem en de moeder is alleen mogelijk op het moment dat hij meegaat in de wens van de moeder. De vader wil om deze redenen dat de ondertoezichtstelling in stand blijft.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.13.2.
Op grond van artikel 1:260 van het BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.13.3.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] wel in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en overweegt daartoe het volgende.
Er is sprake van een langdurige, complexe strijd tussen de ouders. Door de jaren heen is [minderjarige] steeds meer onderdeel gaan uitmaken van die strijd tussen de ouders. Zij kampt met loyaliteitsproblemen. De raad ziet – zo staat in het raadsrapport op pagina 35 – een meisje dat de ruimte krijgt van de moeder om te kiezen of zij al dan niet naar de vader wil gaan en een moeder bij wie de nodige sturing en motivatie hierin lijken te ontbreken. Hierdoor heeft gedurende meer dan een jaar geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige] , ondanks dat sprake is van een vastgestelde zorgregeling (zie hiervoor onder 3.6.). In mei 2020 is het contact tussen [minderjarige] en de vader hersteld, maar de nakoming van de zorgregeling is daarna niet goed van de grond gekomen. Onduidelijkheid is ontstaan over wanneer het volgende contact tussen [minderjarige] en de vader gaat plaatsvinden. De ouders hebben daarover geen constructief overleg kunnen voeren. Zij hebben ieder afzonderlijk [minderjarige] betrokken bij de invulling van de zorgregeling (de vader heeft telefoonnummers met [minderjarige] uitgewisseld en laat het initiatief tot contact aan [minderjarige] over; de moeder heeft [minderjarige] betrokken bij het e-mailcontact met de vader over het volgende omgangsmoment), hetgeen belastend is voor [minderjarige] . Sturing vanuit de GI blijft nodig om te zorgen dat invulling wordt gegeven aan de zorgregeling en dat [minderjarige] onbelast contact met beide ouders kan hebben.
3.13.4.
Verder zijn vanuit de school zorgen geuit over het didactische niveau van [minderjarige] en over haar persoonlijk functioneren. De moeder heeft een remedial teacher ingeschakeld die bijlessen aanbiedt, maar daarmee zijn de zorgen over het persoonlijk functioneren van [minderjarige] niet weggenomen. In juni 2019 is in overleg met de GI besloten dat PSY-Care wordt ingeschakeld om onderzoek te doen naar [minderjarige] . Ondanks de gegeven schriftelijke aanwijzing en de gevoerde gerechtelijke procedure om het onderzoek door PSY-Care te bewerkstelligen (zie hiervoor onder 3.4. en 3.5.) is dit niet gelukt. PSY-Care heeft na het intakegesprek aanvullend onderzoek geadviseerd bestaande uit een ontwikkelings- en gezinsanamnese met beide ouders afzonderlijk en een schoolobservatie. PSY-Care heeft voor het starten van het vervolgonderzoek als voorwaarde gesteld dat beide ouders akkoord zouden gaan met de voorwaarden. De moeder heeft niet ingestemd met de voorwaarden.
De GI heeft daarnaast getracht om zelf in contact te komen met [minderjarige] , zodat zij zich (ook) een beeld kan vormen van hoe het met [minderjarige] gaat en waar zij behoefte aan heeft. Het is de GI niet gelukt om dit contact vorm te geven, waarbij zij met name van de moeder geen medewerking heeft ervaren.
Door deze omstandigheden bestaat nog steeds onvoldoende zicht op de ontwikkeling van [minderjarige] en haar behoeftes. Sturing vanuit het gedwongen kader blijft noodzakelijk om zicht te krijgen op de ontwikkeling van [minderjarige] en hetgeen zij hierin nodig heeft en om de benodigde hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders zo spoedig mogelijk op te starten.
3.13.5.
Voor het beperken van de duur van de ondertoezichtstelling, zoals de moeder subsidiair heeft verzocht, ziet het hof op dit moment geen aanleiding.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 17 december 2019 dient te worden bekrachtigd.
3.15.
Het hof overweegt ten overvloede nog dat het zorgelijk is hoe de hulpverlening die in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is ingezet, zich ontwikkelt.
De raad heeft hierover in het raadsrapport (op pagina 36) het volgende opgenomen:
“Het lukt zowel ouders als hulpverlening niet om het negatieve patroon dat ontstaan is tussen ouders te doorbreken. Hierbij wordt door zowel ouders als door hulpverlening het belang van [minderjarige] voorop gesteld, waarbij echter de verwachtingen over de nodige hulpverlening en de gedachten over hetgeen er nodig is voor [minderjarige] uit elkaar liggen. Hierin ziet de raad een grote zorg, daar [minderjarige] slachtoffer wordt van zowel de strijd tussen ouders als ook de strijd die gevoerd wordt door moeder richting hulpverlening. Er lijkt sprake van een impasse, waarin het ook hulpverlening niet lukt om door te pakken en een verandering voor [minderjarige] teweeg te brengen, waarbij ook hulpverlening niet in contact komt met [minderjarige] en er om deze reden geen duidelijk zicht is op hetgeen [minderjarige] wil en beleeft”.
Het hof vertrouwt er op dat de GI, zoals aangegeven door de GI op de mondelinge behandeling bij het hof, zal bezien op welke wijze binnen haar mogelijkheden de ontstane impasse kan worden doorbroken.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.J. Witkamp en is op 9 juli 2020 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.