ECLI:NL:GHSHE:2020:2082

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.276.963_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen in een complexe gezinsdynamiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren in 2006, 2010 en 2014. De moeder, appellante, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd tot 26 augustus 2020. De moeder stelde dat zij in staat was om de zorg voor de kinderen in een vrijwillig kader te waarborgen, maar het hof oordeelde anders. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 12 december 2016 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) en dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder. De moeder heeft in het verleden moeite gehad met het creëren van een stabiele opvoedingsomgeving, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen in 2017. Hoewel de moeder vooruitgang heeft geboekt in haar persoonlijke ontwikkeling en de samenwerking met hulpverleners, zijn er nog steeds ernstige ontwikkelingsbedreigingen voor de kinderen. Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de ondertoezichtstelling is verlengd tot 26 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.276.963/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/367992 JE RK 20-120
C/02/367996 JE RK 20-124
C/02/367998 JE RK 20-125
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2020, heeft de moeder verzocht haar beroep gegrond te verklaren, de inleidende verzoeken van de GI af te wijzen en voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en (naar het hof begrijpt) voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen in gesprek gegaan met de voorzitter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna partijen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de raad van 11 juni 2020 waarin de raad aangeeft niet te zullen verschijnen ter zitting.
2.6.
Het V-formulier van de advocaat van de moeder van 16 juni 2020 met bijlagen, is ingekomen ter griffie van het hof op 22 juni 2020. Omdat deze stukken zijn ingekomen na de sluiting van de mondelinge behandeling in hoger beroep, laat het hof deze stukken buiten beschouwing.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn, voor zover hier van belang, geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna:
  • [minderjarige 2] (hierna:
  • [minderjarige 3] (hierna:
De moeder heeft alleen het ouderlijk gezag over hen. De vader heeft de kinderen erkend.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat de ouders nog een dochter hebben, [dochter] (15 jaar oud). [dochter] woont ook bij de moeder.
3.2.
De kinderen staan sinds 12 december 2016 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling was laatstelijk verlengd tot 25 februari 2020.
3.3.
De kinderen wonen bij de moeder en vanuit die situatie zijn zij op 20 juni 2017 tijdelijk uithuisgeplaatst geweest. [minderjarige 3] is als eerste teruggeplaatst bij de moeder en op 25 februari 2019 volgden ook [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Sinds die datum wonen alle kinderen weer bij de moeder.
3.4.
De kinderen hebben sinds maart 2019 eenmaal per maand begeleid contact met de vader: [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gezamenlijk anderhalf à twee uur en [minderjarige 3] één uur.
Procedure eerste aanleg
3.5.1.
De GI heeft de rechtbank verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling: voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar (tot 26 februari 2021) en voor [minderjarige 3] voor een half jaar (tot 26 augustus 2020).
3.5.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 26 augustus 2020 en het verzoek voor het overige afgewezen.
Procedure hoger beroep
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
Er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:255 BW. De zorgen over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] zijn afgenomen; zij ontwikkelen zich in positieve zin en functioneren goed. De moeder heeft in samenwerking met de GI en Prisma een begeleide bezoekregeling voor de kinderen met hun vader opgezet. De kinderen vinden het fijn om contact met de vader te hebben, maar deze contacten dienen wel begeleid plaats te vinden. De moeder heeft nog wel zorgen over de gedragsproblematiek van [minderjarige 2] . De moeder heeft onmiddellijk gehandeld en doorgepakt. Zij is naar de hulpverlening open en eerlijk over wat in haar thuissituatie gebeurt. De moeder accepteert de ondersteuning van Prisma.
De moeder werkt mee aan de hulpverlening en stelt zich open en betrokken op. De moeder laat een sterke groei in haar persoonlijke ontwikkeling zien en zij durft haar trauma’s uit het verleden aan te pakken. Zij is in staat gebleken om bepaalde gedragspatronen te doorbreken en is voordoende leerbaar.
De moeder acht zichzelf in staat om de omgangsregeling met de vader voort te zetten in een vrijwillig kader. De moeder informeert de vader samen met de hulpverlening over belangrijke aangelegenheden van de kinderen. Dit gebeurt per e-mail. Het is niet realistisch om te veronderstellen dat de ouders in staat zijn om op basis van een hoge frequentie constructief met elkaar te overleggen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen is nog steeds aanwezig en er zijn zorgen bijgekomen. De zorgen zijn niet enkel gelegen in de contacten met de vader. De moeder is niet in staat om de kinderen niet te belasten met haar persoonlijke mening. In de opvoedsituatie bij de moeder wordt gezien dat zij emotioneel en pedagogisch nog altijd niet in staat is om op een juiste manier bij de kinderen aan te sluiten. Tevens is de houding van de moeder jegens de hulpverlening en de GI niet zo open en betrokken als zij zelf stelt. In het contact met de GI is de moeder zeer terughoudend en onvoldoende bereid om samen te werken. Zij weigert alle informatie over de kinderen te delen. Zorgsignalen over de kinderen worden niet altijd of tijdig met de betrokken jeugdzorgwerker gedeeld.
De moeder heeft diverse malen de wens uitgesproken dat er niet langer sprake zou zijn van een omgang of dat wanneer de jeugdzorgwerker de vader niet ‘de hand boven het hoofd zou houden’ de omgang enige tijd geleden al gestaakt zou zijn geweest. De moeder ziet en erkent de wens van de kinderen niet of is niet in staat om die wens hierin leidend te laten zijn.
Wanneer de moeder aangesproken wordt of wanneer de zorgen met jeugdbescherming gedeeld moeten worden, wordt de moeder boos en maakt zij derden een verwijt van de betreffende situatie. Hoewel de zorgen diverse keren met de moeder getracht zijn te bespreken, laat zij zich moeilijk aansturen en dreigt zij met het indienen van klachten als zij aangesproken wordt op haar verantwoordelijkheden als ouder.
Oordeel van het hof
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ernstige ontwikkelingsbedreiging
3.8.3.
De moeder is in het verleden onvoldoende in staat gebleken om een evenwichtig opvoedingsklimaat te creëren voor haar kinderen, waarin veiligheid en stabiliteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen gewaarborgd zijn. Dit heeft er in 2017 toe geleid dat de kinderen uit huis werden geplaatst. Sinds begin 2019 draagt de moeder weer de volledige zorg over hen. Uit het dossier is gebleken dat het nog wel eens escaleert tussen de moeder en [minderjarige 2] waarbij hij extreem agressief gedrag kan vertonen. Ook de moeder geeft aan veel problemen in de opvoeding met hem te ervaren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden nu behandeld bij [psychologie] Psychologie. Uit de behandelovereenkomst van [minderjarige 2] van 30 september 2019 blijkt dat hij kampt met onverwerkte trauma’s naar aanleiding van geweldsincidenten die hij in zijn jongere jaren heeft meegemaakt. Ook [minderjarige 1] kampt met traumatische ervaringen. Bij [minderjarige 3] wordt gesproken van een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling en een sociaal-emotionele probleemlast als gevolg van de problemen binnen het gezinssysteem en de uithuisplaatsing.
[minderjarige 3] en [minderjarige 2] starten binnenkort één dag per week met AMO (Actieve Middag Opvang) om de moeder en de rest van het gezin thuis te ontlasten.
Het hof heeft, met de GI, nog steeds de nodige zorgen over de kinderen. De ingezette hulp is hard nodig, voor de kinderen, maar ook voor de moeder. Het hof is van oordeel dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen zoals bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW. De moeder heeft verklaard dat zij ziet dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd, maar dat een ondertoezichtstelling niet meer noodzakelijk is, omdat de hulpverlening in een vrijwillig kader daarvoor afdoende is. Het hof heeft onvoldoende vertrouwen dat de moeder dit in het vrijwillig kader kan waarmaken, gelet op het volgende.
Vrijwillig kader
3.8.4.Het gezin van de moeder kent een belaste geschiedenis, waarin de moeder het vaak moeilijk heeft gevonden om de nodige hulpverlening te accepteren en waarin zij moeite blijft houden met de rol van de vader in het leven van de kinderen. Uit het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van 20 januari 2020 van de GI komt naar voren dat de moeder moeite heeft met het gedrag van [minderjarige 2] en dat zij geen pedagogisch passend antwoord heeft op zijn probleemgedrag. De moeder geeft daarbij aan regelmatig overvraagd te worden door vooral het probleemgedrag van [minderjarige 2] . Daarnaast belast de moeder de kinderen met haar visie over de vader, die ze niet vertrouwt en die haar regelmatig frustreert. Prisma is nauw betrokken bij de moeder en komt meerdere malen per week bij haar thuis om de moeder ondersteuning te bieden in de opvoeding. Daarnaast ondersteunt Prisma de vader en de kinderen tijdens de begeleide contacten. De moeder waardeert de hulp van Prisma en zij is tevreden over de samenwerking. De GI heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling gecomplimenteerd met de groei die zij heeft doorgemaakt in het organiseren van praktische zaken. De GI ziet dat de moeder de hulp van Prisma accepteert, maar tekent hierbij aan dat Prisma terughoudend is, omdat de hulpverleners de samenwerking met de moeder niet op het spel willen zetten. Het hof constateert dat de moeder op meerdere gebieden baat heeft bij de hulp van Prisma voor zover dit ziet op praktische zaken. Zo is de moeder blij dat Prisma meegaat naar afspraken en haar helpt bij het opstellen van e-mails. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er recent een conflict was tussen de moeder en een medewerker van Prisma. Volgens de GI accepteerde de moeder het niet dat zij door Prisma werd aangesproken op de manier hoe zij [minderjarige 1] benaderde. De moeder heeft hierover verklaard dat zij haar problemen met Prisma altijd zelf oplost: Prisma moest van haar een week wegblijven en daarna heeft zij het uitgepraat met de betrokken medewerker. Gelet op deze houding van de moeder acht het hof de kans groot dat de moeder bij een eventueel volgend verschil van inzicht tussen haar en Prisma, de samenwerking met Prisma weer zal onderbreken of beëindigen. Het hof acht dit risico groter als de hulp van Prisma zich meer zal gaan richten op de opvoedvaardigheden van de moeder en niet alleen maar op praktische zaken is gericht. Het hof heeft dezelfde vrees ten aanzien van de inzet van AMO. Dit is nodig om de moeder (maar ook de overige gezinsleden) te ontlasten, omdat zij met haar vijf kinderen thuis onvoldoende aan zichzelf toekomt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI verklaard dat de moeder wisselend tegenover de inzet van AMO staat en twijfelde of ze het nog wel wilde. Gezien de weerstand van de moeder tegen AMO, is daarom besloten dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet twee middagen per week naar AMO gaan (wat de GI nodig vindt), maar eenmaal per week. De moeder heeft hierover verklaard dat het anders teveel zou worden, omdat de kinderen al veel trajecten hebben en [minderjarige 2] bovendien chronisch ziek is. Ook hier ziet het hof een noodzakelijke rol voor de GI weggelegd om te waarborgen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] inderdaad naar de AMO zullen gaan, zolang dit volgens de GI nodig is.
Op grond van het vorenstaande ziet het hof nog teveel aanknopingspunten die erop wijzen dat de hulpverlening binnen het vrijwillig kader te vrijblijvend zal zijn, althans onvoldoende in staat zal zijn om hieraan mee te werken.
3.8.5.
Een andere zorg die het hof heeft, is of de moeder in het vrijwillig kader ervoor zorgt dat de kinderen en de vader elkaar blijven zien. Uit het dossier is gebleken dat de moeder moeite heeft met de omgang tussen de vader en de kinderen en dat zij zich, ook in het bijzijn van de kinderen, negatief uitlaat over de vader. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij de vader wel eens beu is, omdat hij zijn beloftes niet nakomt. Het hof constateert dat de contacten tussen de vader en de kinderen nog onder begeleiding plaatsvinden en in dit stadium nog vrij summier zijn. Zoals uit de inleidende verzoeken van de GI blijkt, was uitbreiding van de omgang voor de moeder toen nog onbespreekbaar. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder nu met de GI bezig is om een jaarplan voor de omgangsregeling met de vader op te stellen. Gelet op de houding van de moeder jegens de vader is het hof er niet van overtuigd dat de moeder in het vrijwillig kader haar medewerking zal blijven verlenen aan de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen en een eventuele uitbreiding hiervan in de toekomst. Het hof acht het dwingende kader van de ondertoezichtstelling ook nodig om deze contacten veilig te stellen.
Conclusie
3.8.6.
Al met al acht het hof het noodzakelijk dat de moeder door handhaving van de ondertoezichtstelling, de regie in zoverre uit handen wordt genomen, zodat naast de noodzakelijke hulpverlening aan de kinderen (in ieder geval) de hulp van Prisma, de inzet van AMO en de (begeleide) contacten tussen de kinderen en de vader kunnen worden voortgezet. Verder acht het hof de ondertoezichtstelling noodzakelijk omdat de GI hierdoor zicht houdt/krijgt op de opvoedsituatie bij de moeder en zo de rol van de moeder als opvoedster kan bewaken. Een andere – en laatste – zorg die het hof heeft, is de opkomende verhuizing van de moeder met de kinderen naar [plaats 1] , waarbij niet bekend is of dit nog weken of jaren gaat duren. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de moeder meedoet aan een lotingssysteem. Indien zij een woning toegewezen zou krijgen, betekent dit dat de moeder met de kinderen verhuist van [plaats 2] naar [plaats 1] . Hierdoor zou de hulp van Prisma en AMO wegvallen, terwijl juist deze hulp de onmisbare schakel vormt die ervoor zorgt dat de moeder in staat is om zelfstandig voor haar kinderen te blijven zorgen. Bovendien is onduidelijk wat dit voor gevolgen heeft voor de contacten tussen de vader en de kinderen. De ondertoezichtstelling is verlengd tot 26 augustus 2020: tot die tijd dient de moeder te laten zien dat zij de samenwerking met de GI aangaat en dat zij openheid van zaken geeft. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de GI nog steeds een moeizame samenwerking met de moeder ervaart. De moeder staat het niet toe dat de GI informatie krijgt. Op deze manier is het erg lastig, zo niet onmogelijk, voor de GI om zicht te krijgen op de opvoedsituatie van de moeder en haar pedagogische vaardigheden. Dit zicht is nodig. De ondertoezichtstelling is immers niet vrijblijvend. De moeder vindt veel zaken privé en wil deze daarom niet delen met de GI. Het hof geeft de moeder mee dat dit geen optie is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en is op 9 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.